| |
Arbeid en ledigheid.
(Vervolg, zie bladz. 1.)
Zoo verliepen er eenige jaren, toen zich op het onverwachst eene omstandigheid voordeed die eene groote verandering teweeg bracht in het bestaen des neerstigen werkmans en hem den voet deed zetten op de eerste sport der fortuinladder. De meestergast zyns winkels, een man tot jaren, werd plotseling ziek en overleed eenige weken later. Nu kon mynheer Adriaens, Pieters meester, hem zeker geen beter opvolger geven, dan de zoon des havenwerkers, daer deze niet alleen de beste werkman des winkels, maer ook der gansche stad was. Pieter Robyns werd dus, na het overlyden des meestergastes, als zyn opvolger aengesteld. Nu kwamen hem zyne kennissen in de cyfer- en weetkunsten eerst recht van pas, en meer dan eens gebeurde het dat zyn meester, na dagen achtervolgens te hebben gezocht na de oplossing van het een of ander vraegpunt op de mekaniek toepasselyk, zou hebben moeten eindigen met het zich op te geven, ware niet zyn meestergast hem ter hulp gekomen, door hem, met behulp van cyfers, de oplossing, waerna hy te vergeefsch had gezocht, aen te duiden. Mynheer Adriaens beloonde dan ook Pieters kunde en neerstigheid met hem eene winst in zyne zaken te geven. Hierdoor verbeterde van dag tot dag zyn maetschappelyke toestand. Ofschoon altoos arbeidende als de minsten der gasten, was hy, door zyne kennissen, meer dan een gewoon werkman. Dit gevoelden allen die met hem op den winkel waren; ook zouden zy zich wel hebben gewacht hem by zynen naem te noemen, zoo als zy het onderling deden. Neen, dit hadden zy nooit durven bestaen, en wanneer zy hem iets te vragen hadden, noemden zy hem altoos Mynheer. Denk echter niet, dat Pieter daerom hoogmoedig was. Neen zeker niet; de zoon des havenwerkers herinnerde zich zyn oorsprong en dacht:
- Om dat ik wat meer win, zou ik daerom beter zyn als elk ander. Wel, zeker neen; zulks te denken ware belachelyk. Het is waer dat de fortuin my gunstig is; maer ware het nu eens anders, ik zou er daerom immers toch ook niet te slechter om zyn.
Pieter Robyns bezat kennissen die, hy gevoelde het, hem verder konden leiden; doch, even als by zyn vader, was de arbeid zyn leven, en in plaets van verder te willen streven, stelde hy zich te vreden met zyn lot.
Doch, was hy niet hoogmoedig, de fortuin kwam tot hem telkens dat hy er het minst op nadacht. De meester van den zoon des havenwerkers, had geene kinderen; maer hy had een nichtje, het kind zyns broeders, dat hy had groot gebracht en als zyne dochter lief had; deze zou, na zyne dood, het grootste deel zyner fortuin erven. Even als haer oom, noemde zy den meestergast der fabriek by zyn voornaem, zonder dien door den titel van mynheer te doen voorgaen. Deed zy zulks omdat zy wist dat Pieter haer mindere was? Dit kon niet goed mogelyk zyn; want zy was hem altoos zoo vriendelyk, zy kwam zelfs van tyd tot tyd in de fabriek met hem zoo vertrouwelyk staen praten alsof hy haer oom zelf ware geweest, en de klaerziensten der gasten zegden onder elkander, wanneer de meester of Pieter niet dáér waren, dat de meestergast met juffer Sophia verkeerde, of liever dat juffer Sophia, indien de meestergast slechts een woord wilde spreken, niet ongenegen was om zyne vrouw te worden. En zy hadden juist geen ongelyk. Doch wat zy zagen, wist Pieter niet, en zulks om de eenvoudige rede dat zyne vooruitzichten zoo verre niet liepen. Ook ware hem misschien desaengaende nimmer iets ter wete gekomen zonder de tusschenkomst van juffer Sophia's oom.
Het gebeurde nu dat, op een winteravond, de oom en het nichtje by elkander zaten. De eerste zag in een dagblad; doch gemakkelyk was het op te merken dat hy niet las en aen iets gansch anders dacht dan aen staetkunde of
| |
| |
stadnieuws. Het nichtje hield zich bezig met bloemen op stramyn te borduren, met het inzicht er een paer sloffen uit te laten verveerdigen, die zy haren oom op zyn naemfeest wilde ten geschenke geven. Nadat beide eenigen tyd stilzwygend hadden doorgebracht, legde oom eensklaps zyn dagblad op de tafel, schoof zyn bril tegen het voorhoofd en aenzocht zyn nichtje haer werk insgelyks voor eenige stonden te staken. Het nichtje gehoorzaemde dadelyk; doch eenigzins verwonderd over haers ooms verzoek, vroeg zy:
- Wat is er oom lief?
- Wat er is? - sprak deze, - ik denk er aen, Sophie, dat ik alle dagen een dag ouder word, en dus een dag nader by myne dood koom.
- Zwyg daer van, oom lief! - antwoordde het meisje.
- Ook denk ik nog aen iets anders, - ging de oom voort; - myn nichtje Sophie is voorledene maend vyf-en-twintig jaer geworden; zy zal ooms erfgename zyn, wanneer deze onder het groene gras des Godsakkers zal slapen, en dan zal zy niemand hebben om haer aenzienelyk vermogen, - want oom is ryk, kind, - te bestieren. Oom zou wel willen dat nichtje een man had, eer hy de groote reis onderneemt; heeft zy zelf hieraen nooit gedacht?
Nichtje bukte het hoofd en zweeg; waerop oom hernam:
- Ha! ik zie het, nichtje heeft eraen gedacht, zonder het haer oom te zeggen. Sophie, kind, dit is niet wel gedaen.
En oom zette haer een vinger, terwyl hy dit zegde; doch daer hy de beschaemde houding des meisjes bemerkte, voegde hy er byna onmiddelyk by:
- Nu, nu, zeg maer vry op wien gy uw oog hebt laten vallen. Al is oom nooit getrouwd geweest, toch ziet gy wel dat hy anderen het huwelyk niet afraedt, en tien tegen een, dat hy u den man geeft, wel te verstaen indien hy van onbesprekelyk gedrag is, dien gy u hebt uitgekozen.
- Zult gy niet boos worden, oom? - vroeg nu het nichtje.
- En waerom? Is de man dien gy zoudt willen huwen dan van zulken aert dat ik er my zou om hoeven boos te maken? Nichtje, dit hoop ik toch niet.
- Neen, oom, neen; maer het is dat ik niet genegen ben tot trouwen...
- Tut, tut, tut... - onderbrak haer oom, en na een stond wachtens, voegde hy er eenigzins streng by: - nichtje Sophie, gy verzwygt my de waerheid!
Neen, oom, gy laet my niet uitspreken; dit is al, - antwoordde nichtje, - ik wilde u slechts zeggen, dat ik geen huwelyk zou willen aengaen dan met den man voor wien ik genegenheid gevoel.
- Dien gy bemint, wilt gy zeggen?
- Ja, oom.
- En die man is?...
- Pieter...
- Wie?...
- Uw meestergast.
- De zoon van een gemeen havenwerker?
Het meisje knikte bevestigend, terwyl zy byna onhoorbaer prevelde:
- Een brave jongen!
- Welnu, nichtje, - hernam mynheer Adriaens, - voor zulk huwelyk kunt gy nooit ooms toestemming bekomen.
Daerop hervatte de ryke fabrikant zyn dagblad van de tafel en nichte bleef eenige minuten in het open vuer zitten schouwen. Weldra vatte zy echter moed, en het hoofd verheffend, vroeg zy:
- Oom lief, mag ik u eens iets vragen?
- Spreek op, nichtje, - antwoordde de oom zoo vriendelyk als of er niets tusschen beide ware voorgevallen.
- Zoudt gy my toch waerlyk geerne getrouwd zien?
Oom knikte bevestigend.
- Met een braef man die in staet zou zyn myne fortuin, - wel te verstaen wanneer ik uwe erfgename worde; want anders bezit ik niets, - te bestieren?
- Ja.
- Met iemand die uwe zaken zou kunnen voortzetten?
- Ja, ja; dit laetste ware des te beter.
- Welnu, zeg my eens, oom lief, wie zou zulks beter kunnen dan Pieter?
- Dit alles is waer; maer hy is slechts een werkman en zoon eens werkmans, terwyl gy....
- Maer hy is kundig, braef en eerlyk, oom lief, en dit spreekt immers toch ook wel iets of wat in zyn voordeel.
Op zyne beurt boog mynheer Adriaens thans het hoofd. Ruim een kwaert uers bleef hy aldus zitten, terwyl nichtje, die haer werk van de tafel had gevat, op nieuw bloemen op stramyn zat te borduren. Nu verhief oom eensklaps het hoofd en sprak:
- Nichtje Sophie!
- Oom! - antwoordde het meisje.
- Welaen, ik heb er op nagedacht, en indien Pieter my om uwe hand kwam vragen, zie, ik ben niet heel zeker, dat ik ze hem zou weigeren.
| |
| |
- Goede oom! - fluisterde nichtje Sophie, - goede oom! jammer maer, dat Pieter er u niet om zal komen vragen.
- En waerom niet? - vroeg oom, zyn voorhoofd tot rimpels fronsend, - wat wil dit nu zeggen?
- Wordt niet boos, oom lief! ik wilde u slechts bekennen, dat Pieter niet weet dat ik hem bemin.
- Duivels! dit verandert de zaek, - sprak oom het hoofd van de rechter naer de linker schouder schuddend; - dit verandert de zaek zeer. De welvoegelykheid vergt dat gy hem met uwe liefde niet bekend maekt, en ik kan hem toch ook zoo maer niet rechtstreeks myn nichtje naer het hoofd werpen.
Nu bleven oom en nichtje eene wyl zitten dubben. Of een van beide het middel had gevonden om zich uit den slag te trekken, weet ik niet; doch na byna eene halve uer in sprakeloosheid te hebben doorgebracht, sprak de eerste:
- Nichtje Sophie.
- Oom lief, - antwoordde nogmaels het meisje.
- Laet ons slapen gaen, - zegde oom; - de nacht zal ons misschien raed brengen.
Nichtje richtte zich op, ging tot by haer oom, kuste hem op het voorhoofd, en beide begaven zich ter rust.
Den volgenden morgend zegde oom aen nichtje niet of hy des nachts raed had gevonden; doch na het ontbyt begaf hy zich naer zyn werkhuis, dat hy eenige oogenblikken op en neder wandelende, waerna hy zich by zynen meestergast begaf, tot wien hy zegde:
- Pieter, voor aleer u dezen middag huiswaerts te begeven, zult gy my in de achterkamer komen vinden; ik zou u geerne over eene ernstige zaek onderhouden.
De meestergast knikte toestemmend, waerop de ryke nyveraer verder stapte.
Des middags, toen al het werkvolk heen was, begaf zich Pieter by zynen meester, die hem verzocht zich neder te zetten. Toen de meestergast zulks had gedaen, vroeg de nyveraer:
- Pieter, jongen, wat zoudt gy zeggen indien ik u eens vroeg of gy met myne nicht wildet trouwen?
- Ik zou denken, mynheer, dat gy met my den gek wildet scheeren, - antwoordde de zoon des havenwerkers.
- Welnu, Pieter, dan zoudt gy u bedriegen, - hernam de ryke nyveraer; - want ik vraeg het u, in vollen ernst, of gy met myne nicht wilt trouwen, en wacht thans op uw antwoord.
- Zulks is onmogelyk.
- Hoe! onmogelyk? gy weigert dan?
- Niets is natuerlyker, mynheer; uwe nicht is eene juffer, en ik ben slechts een werkman.
- En wat doet dit ter zake?
- Veel, mynheer, veel. Ten eerste ik gevoel my wel in staet om den kost te winnen voor eene vrouw myner soort; doch om eene juffer te onderhouden, die de opvoeding uwer nicht heeft genoten, dit is heel wat anders.
- Zeg eens, Pieter, - hernam de nyveraer, - gelooft gy u in staet myne nicht gelukkig te maken.
- Ware ik ryk, - antwoordde de meestergast, - ik wilde geene andere vrouw dan uwe nicht; want ik geloof dat ik, zonder het zelf te weten, haer sints lang bemin.
- Dan gaet alles opperbest! - riep oom uit; - thans hebt gy reeds eenen intrest in myne zaken; zoohaest gy met haer zult getrouwd zyn, deelen wy de winst tusschen ons beide. Weigert gy nu noch?
De meestergast was by dit aenbod zoo verheugd, dat hy niet wist hoe zynen meester te bedanken; deze dit bemerkende, zegde:
- Goed, jongen, goed, ik begryp u. Keer thans huiswaerts. Alles is afgedaen en hoe eerder wy het huwelyk vieren, des te beter.
Pieter deed zoo als zyn meester hem zegde: hy keerde huiswaerts. Doch dáér belette hem de vreugd te middagmalen als naer gewoonte. Zyn vader dit bemerkende, beelde zich in dat er hem iets noodlottigs was voorgevallen en vroeg hem wat er was.
- Ik hoop toch, dat gy op uw werk niet zyt doorgezonden? - voegde hy er by,
Pieter vertelde hem nu al wat er tusschen hem en zyn meester was voorgevallen, en toen hy eindigde, zegde de havenwerker.
- Ik ben te vreden voor u, Pieter; nu zie ik dat ik ongelyk had, my er tegen te verzetten u te laten leeren. Lezen en schryven kunnen, is toch tot vele dingen goed.
- En ik ben te vreden voor u, vader, - antwoordde Pieter; - nu zult gy toch van den morgend tot den avond niet meer hoeven te arbeiden.
- Juist zoo veel als vroeger, - sprak de oude Robyns; - wat zou ik toch den ganschen dag aenvangen? My vervelen?
- Gy gelooft toch niet dat ik myn vader zal laten zwoegen en zweeten, terwyl ik.....
- Kom, kom, zwoegen en zweeten! vodden altemael, wat gy vertelt, - antwoordde de vader; - trouw maer, jongen; wat het overige betreft, dit zal zich later wel schikken.
| |
| |
Omtrent twee maenden later was Pieter de echtgenoot van nichtje Sophie en de handelgenoot van haer oom, by wien hy kwam inwoonen. Vrolyke Rik mocht, tegen wil en dank niet meer aen de haven gaen werken; maer moest een lief huisken gaen bewoonen, waerin hy, - het zy in het voorby gaen gezegd, - zich onzeggelyk verveelde. Er waren nog geene zes weken verloopen, of vader Robyns kwam reeds zynen zoon bezoeken, om hem te verklaren, dat hy het niet langer kon uithouden zonder te arbeiden en de volgende dag naer de haven om werk ging uitzien. Pieter deed al wat in zyne macht was, om zynen vader dit voornemen uit het hoofd te praten; doch hy kon er maer niet in gelukken. Ten einde raed, stelde hy hem voor, dagelyks by hem op het kantoor te komen, waer hy bezigheid zou vinden, met het doen van boodschappen.
- Welnu, - sprak de oude man, - ik zal het beproeven; wel geloof ik niet dat ik zal fluiten, lachen en zingen, gelyk toen ik havenwerker was; maer toch zal ik my altoos minder vervelen, dan met den tyd in ledigheid door te brengen: wat is niets doen toch een vervelend iets!
Des anderendaegs werd vrolyke Rik in zyne nieuwe bediening aengesteld, en zoo als hy had gezegd, ging het ook: hy verveelde zich nu wel niet; maer zyne vrolykheid van voorheen was verdwenen.
Wat Pieter en nichtje Sophie betrof, beter huwelyk kon men in gansch de stad niet aenwyzen; ook elken dag die God verleende werd oom Adriaens meer en meer tevreden dat hy hunne vereeniging niet had gedwarsboomd. Het handelshuis groeide van dag tot dag in voorspoed aen, en, binnen korten tyd, was het een der voornaemste des lands.
De hemel had ook het huwelyk van Pieter en Sophia gezegend met twee kinderen, een jongen en een meisje; oom was peter van het zoontje, dat hy Desiré hiet, en vrolyke Rik hield het dochterken, dat den naem van Felicité kreeg, over de doopvont. By dag speelde de grootvader met de twee kinderen, en des avonds liet oom hen op zyne knieën peerd ryden en onthaelde hen op allerhande aerdige vertelselkens. Het huis des ryken nyveraers had misschien zyns gelyken niet in gansch de stad, zooveel te vredenheid, zooveel geluk heerschte er.
Maer het geluk is niet bestendig. Ook voor Pieter en Sophia kwam een dag van rouw. Oom, die reeds een man tot jaren was, werd ziek, en weinige weken later lag hy bleek en styf op zyn rustbed: hy was gestorven in de armen van Pieter en Sophia, die hy tot zyne erfgenamen had benoemd.
Nu was de zoon des havenwerkers een ryk man; want oom liet een aenzienlyk vermogen achter. Na de ter aerde bestelling van ooms overschot, kwam de oude Robyns, wiens vrouw insgelyks sedert een paer jaren het tydelyke met het eeuwige had verwisseld, by zyn zoon inwoonen. In den beginne ging alles redelyk wel; maer daer Pieter niet meer wilde dat zyn vader zich met de boodschappen gelastte, verveelde de oude man zich allengs hoe meer en het gebeurde ook meer dans eens dat hy by zich zelve dacht:
- Waerom ben ik toch geen havenwerker gebleven? Ryk zyn, kan een schoon ding wezen; doch my gaet het niet af. Wanneer men niets te doen heeft, dan duren de dagen verduiveld lang, en van den morgend tot den avond geeuwen, dit is waerachtig, toch ook niet heel plezierig.
Om zich bezigheid te verschaffen, gebeurde het dikwyls dat de oude Robyns, die nu de vader eens ryken nyveraers was, even als of hy een gemeen werkman ware geweest, een bezem in de handen greep en er mede het bureel of de werkhuizen keerde, of wel hy haelde kolen uit den kelder en deed alzoo het werk der meiden, of stond aen de straetpoort zyn kort pypken te rooken. Wanneer het geviel dat Pieter zulks zag, dan beknorde hy hierover zynen vader, en verzocht hem zulks in het vervolg niet meer te doen.
- De menschen zouden er schand over spreken, - zegde hy, - indien zy zagen dat ik u liet werken even als een gemeen werkman, en zoo gy wilt rooken, dan kunt gy immers wel eene cigaer aensteken.
- Kom, kom, - antwoordde vrolyke Rik, - laet de menschen klappen; zy moeten immers toch altoos iets vertellen? Ten andere, indien ik my niet met het een of ander kan bezig houden, dan droog ik nog uit als een stuk hout. En wat de cigaer betreft, dat gaet my niet af; ik ben aen myn pypken gewoon; het is my een oude vriend die ik niet kan laten. Ik weet niet wat gy in het hoofd hebt, Pieter, met my de minste bezigheid te willen verbieden. Gy zelf arbeidt van den morgend tot den avond; even als ik, zyt gy er aen gewoon. De arbeid is uw leven, even als hy het myne is, en zoo gy u het werken moest ontzeggen, dan zoudt gy u welhaest verdrieten en ziek worden. Oude gewoonten, jongen, verleert men niet gemakkelyk.
Pieter gevoelde te wel, dat al wat zyn vader inbracht niet van gegrondheid was ontbloot, ook zegde hy:
- Ik verbied u niet u met het een of ander bezig te houden; maer waerom verkiest gy ook altyd het vuilste en gemeenste werk te verrichten?
- Omdat.... omdat....; welnu, omdat ik er aen gewoon ben. Zeg my eens, Pieter, waerom werkt gy, die een ryk man zyt, niet liever op uw bureel dan in uwe
| |
| |
werkhuizen? Zou het niet zyn omdat gy er ook, van jongs af, aen gewoon zyt? Uwe kinderen zullen misschien niet arbeiden, omdat zy van ryke ouders afkomstig zyn, en het dus niet behoeven om in hun bestaen te voorzien; doch, indien het zoo is, dan beklaeg ik de arme kleinen; want, wees er zeker van, zy zullen zich niet weinig verdrieten: elke dag zal zyne verveling aenbrengen en hun eene week toeschynen.
- Het is waer, vader, dat Désiré en Félicité ryk genoeg zullen zyn, om niet noodig te hebben zich met iets bezig te houden; doch ik weet ook dat de arbeid den mensch gelukkig maekt; daerom zal ik hen leeren werken, zoo als gy het my hebt geleerd.
- Ik hoop dat het zoo zal geschieden, antwoordde vrolyke Rik; - want de ledigheid is tot niets goed: zy is de bron van alle ongeregeldheden. Vergeet niet, Pieter, dat het dikwyls gebeurt, dat de fortuin die vele ouders door hunne onophoudende werkzaemheid hebben byeengeschraveld, door hunne kinderen, binnen korte jaren, in ledigheid werd verteerd, en dit dikwyls de schuld der ouders is, die hun de werkzucht niet genoeg hebben ingeprent.
Zoo eindigde meesttyds het gesprek tusschen de oude Robyns en zyn zoon, wanneer het geviel dat deze zyn vader beknorde omdat hy zich veroorloofde den arbeid der meiden of werklieden te verrichten. Wat vrolyke Rik betrof, hy wilde er niet van hooren van zyne werkzaemheden af te zien en hy bleef zyne korte pyp rooken, even als toen hy als havenwerker, tot het lossen en laden der schepen werd gebezigd. Arbeiden en leven scheen hem onafscheidbaer; ook was het slechts dan, wanneer de ouderdom hem belette zich met iets bezig te houden, dat hy van den arbeid afzag. Dan ook kwam zyn gezegde, dat de arbeid zyn leven was, zich spoedig bewaerheden; want den ganschen dag deed hy niets dan geeuwen en zich vervelen. Dit duerde echter niet lang. Weinige weken verliepen er slechts, of de oude man werd onpàsselyk, en weinige dagen later riep hy Pieter en Sophia by zich. Toen deze zyne bedstede waren genaderd, greep hy noch eens hunne handen in de zyne, richtte zich noch eens half op, waerna hy zegde:
- Pieter, jongen, leer de kleinkinderen werken. De arbeid heeft my en u gelukkig gemaekt; hy zal hen ook niet hinderen. Ik zegen u allen.
Dit ware zyne laetste woorden; want eenige stonden later blies de oude man, in de armen zyner kinderen, den laetsten adem uit.
Het stoffelyk overschot van den vader des ryken nyveraers, dien men, tot het einde zyns levens, vrolyken Rik bleef noemen, werd met groote pracht ter aerde besteld, en zy die hem hadden gekend, waren het algemeen eens, om te zeggen, dat er nooit een gelukkiger man had geleefd dan de brave werkzuchtige Robyns.
Meermaels had Pieter, die, even als zyn vader de weerde des arbeids kende, dezen beloofd zyne kinderen te leeren arbeiden; doch hoe goed hy ook dacht woord te zullen houden, de omstandigheden besloten er anders over. Désiré en Félicité waren de zoon en dochter van ryke ouders; zy moesten dus ook eene opvoeding genieten in verband met den staet dien zy in de maetschappy geroepen waren te bekleeden. Beiden werden dus naer de kostschool gezonden, en daer zy wisten dat hunne ouders vermogend waren en zy eens over die fortuin zouden kunnen beschikken, leerden zy er niet veel. Désiré had slechts eene liefhebbery, en dat was de muziek, hy speelde tamelyk wel de viool, en om zich hier mede bezig te houden, verzuimde hy al het overige. Wanneer hy, na eenige jaren in de kostschool te hebben verbleven, terug huiswaerts keerde, was hy een groote weetniet, die zich in het hoofd had gesteken, dat arme lieden alleen hoeven te arbeiden. Hy begreep niet eens dat, toen de Alvader na de eerste zonde Adams, het menschdom den arbeid oplegde, die veroordeeling eene verzachtende straf was. De arbeid zou niet slechts in den nooddruft voorzien; maer hy zou ook tevens den mensch tegen verveling en ziekte vrywaren. Met Félicité stond het ruim zoo schoon; zy was eene volmaekte jufvrouw, kon dansen, zingen, piano spelen, en desnoods met trotsch neêrzien op minder door de fortuin bedeelde lieden dan zy.
Eenige weken na hunne terugkomst in het ouderlyk huis, liet Pieter hooren dat hy wenschte zyn zoon in zyn bureel te zien werkzaem worden; doch de jonge heer wist eenen uitvlucht te vinden om dit tydstip te verschuiven, en daer zyne moeder er over dacht even als hy, was de vader wel genoodzaekt toe te geven. Telkens dat Pieter deze koord aenraekte, werd er een nieuwe uitvlucht gevonden, en het slot van dit alles was, dat de zoon en dochter des ryken nyveraers eindigden met den tyd in ledigheid door te brengen.
Nu zyt gy misschien benieuwd te weten hoe zy zich den ganschen dag vermaekten, of liever hoe zy deden om den morgend aen den avond te knoopen. Désiré sliep alle dagen een gat in den morgend. Na het ontbyt speelde hy eenige stonden op de viool; doch weldra verveelde hem de muziek, en dan werd, natuerlyker wyze, het snaertuig ter zyde gelegd, en daer de jonge heer dan bleef
| |
| |
zitten zonder iets te verrichten, eindigde hy al ras met de armen boven het hoofd uit te strekken en den mond zoo verre open te sparren, dat een onderdaen der engelsche kroon het niet beter zou hebben gekunnen dan hy. Zoo eindigde byna altoos het eerste gedeelte van het dagelyks vermaek des jongen heeren. Des namiddags reed hy te peerd, begaf zich naer den schouwburg, het concert, of op soirée, of bleef te huis met pyn in het hoofd. Met mejuffer Félicité ging het ruim zoo schoon: des morgends zong zy, speelde piano, stond byna elk kwaert uers van hare plaets op om voor den spiegel te gaen staen, veranderde tienmael daegs van kleederen, en geeuwde tegen den middag, al was zy dan ook al eene juffer, even zoo zeer als mynheer haer broeder. Des namiddags reed zy uit en des avonds vergezelde zy Désiré naer den schouwburg, het concert of op soirée. Hadden zy zich nu naer deze plaetsen begeven, met het inzicht het talent der tooneelisten of muzikanten te bewonderen, dan hadden zy er zich misschien kunnen vermaken; doch zy gingen er slechts heen om zich te laten zien, en daer vele lieden dit wisten, deed men byna altoos als of zy er niet waren; zoo dat zy er, in plaets van genoegen te vinden, zich verveelden, en weldra eindigden met knorren telkens dat zy eene uitnoodiging ontvingen om ergens op soirée te gaen. Het eenige waerin Désiré ten lesten nog vermaek scheen te vinden, was den ganschen dag door te klagen over het spleen dat hem geweldig deed lyden, en Félicité sprak al wien zy zag over hare migraine. Daer dit liedeken door den broeder en de zuster van den morgend tot den avond werd gezongen, eindigde men ook met te gelooven, dat klagen het eenigste vermaek was dat zy kenden.
Na de dood hunner ouders stonden Désiré en Félicité aen het hoofd van een der grootste nyverheidsgestichten, niet alleen der stad, maer ook des lands; doch daer zy niets aen handel of nyverheid begrepen, waren zy genoodzaekt het anderen over te laten. Nu, dit gebeurde ook, en daer hunne fortuin groot genoeg was om te leven, zonder genoodzaekt te zyn den rang dien zy in de maetschappy bekleedden te verminderen, ware dit zoo erg niet geweest, zoo zy slechts hadden geweten hoe zy die fortuin moesten gebruiken.
Wat deden nu de broeder en de zuster? Zy hadden zich reeds zoo lang in hunne geboortestad verveeld dat zy besloten te reizen. Zy wilden alle de voorname badplaetsen bezoeken! - Spa, Homburg, Baden, Ems, Wiesbaden en meer andere waer zich des zomers ryke lediggangers, die zich ziek wanen en zoo wel te pas zyn als gy en ik, vergaderen. In deze plaetsen verteerden zy veel, oneindig veel geld, en hoe meer zy er verteerden, hoe meer ook schenen zy er zich te vervelen. In het meestendeel der badplaetsen, die men le rendez-vous d'été du monde fashionable heet, wordt er gespeeld.
Wanneer Desiré en Felicité zich genoeg op de wandeling in de kursaal of in de redoute hadden verveeld; toen zy er geen vermaek meer in vonden, - en er bestaet voor lieden die wel te pas zyn weinig vermaek in - van het bronwater te drinken, - namen zy insgelyks hunnen toevlucht tot het spel.
Zy traden het speelhuis dan binnen met het inzicht te spelen; zy schaerden zich rond de tafel met haer groen tapyt, rond de tafel waer zilveren en gouden muntstukken op rinkelden dat er de oogen van glinsterden en er de zenuwen van trilden; waerop eene onachtzame hand heele pakken banknoten wierp, die een oogenblik later weêr verdwenen; zy schaerden zich rond de verleidende speeltafel, die men niet naderen kan, hoe men er zich ook tegen gewapend heeft, zonder deel te nemen aen het spel.
En Désiré en Félicité namen er plaets met het inzicht te spelen. - Nu wonnen zy, dan verloren zy; doch ten slotte, - zoo als het byna altoos het geval is, - was de roulette en de trente et quarante hun niet zeer gunstig; want toen het schoone jaergety voorby was, bevonden zy dat hunne fortuin ten minste met honderd duizend franks was ingekrompen. Het verlies was groot; doch zy waren immers ryk genoeg, dachten zy, en den volgenden zomer zouden zy dit wel terug winnen. Daerop verlieten zy de badplaets, om zich naer Parys te begeven, waer zy den winter wilden doorbrengen.
Het volgende jaer bezochten zy wederom de badplaetsen en het verleidend tapis vert had in den broeder en de zuster twee getrouwe bezoekers. Zoodra het speelhuis open was, mocht men zeker zyn er Désiré en Félicité te zullen vinden. Hun eenig doel, hun eenig streven was thans de bank te doen springen. Doch wanneer de herfst dáér was en de monde fashionable de badplaetsen verliet, was de bank nog niet gesprongen: zy had integendeel eene nieuwe, eene groote bres in hunne fortuin gemaekt. De broeder en de zuster hadden goed gedaen weder te keeren naer hunne geboorteplaets, waer het leven veel zuiniger is voor ryke lieden dan in Frankryks hoofdstad; doch zy deden dit niet: zy zouden er zich te zeer hebben verdroten, dachten zy, daerom trokken zy ook terug naer Parys.
(Wordt voortgezet.)
Johan van Rotterdam.
|
|