aldus den tyd doorbrengen, eens aendachtig waer, en gy zult bemerken hoe zy straet in, straet uit, rondslenteren; hoe zy in de koffyhuizen twintig dagbladeren, in min dan eene halve uer van de tafel vatten en er terug op werpen, zonder die te hebben gelezen; hoe zy binnen hunne wooning geeuwen en zich vervelen. Zie integendeel, hoe tevreden, hoe vergenoegd zy er uit zien, zy die van den morgend tot den avond arbeiden; hoe gezond en blozend komen zy u voor, terwyl zy die het zoete niets doen beminnen, de helft van den tyd onpasselyk zyn, of, ten minste, zich wanen het te wezen. Ware ik doktor, ik beloof het, menige zieken die my kwamen raedplegen ter genezing hunner echte of ingebeelde kwalen, zou ik den arbeid voor eenig geneesmiddel voorschryven en, ik ben er zeker van, op twintig gevallen zou ik er negentien mael in slagen de lyders te helpen. Hy die arbeidt, heeft immers den tyd niet om aen ziekte te denken.
Maer wat vertel ik daer nu altemael? Ware ik doktor, ik zou dit en zou dat.... Neen, zoo ik tot de geleerde fakulteit behoorde, dan zou ik immers handelen even als alle myne kollegas, en zulks eenvoudig om dat een geneesheer gehouden is, door het beoefenen zyner kunst, in zyn en zyns gezins bestaen te voorzien, en zoo hy de ziekenen maer kortweg genas en hun daerenboven het middel aenwees om immer gezond te blyven, hy weinige of geene klanten zou te bedienen hebben. Zoo handelende, zou de doktor zyne dagen hoeven te slyten met straet in, straet uit, te slenteren, de koffyhuizen te bezoeken indien hy er de middelen toe bezat, de armen uit te strekken, te geeuwen en zich te vervelen. De doktor zou dan geen doktor meer zyn; na iedereen te hebben genezen, zou hy zich zelf ziek hebben gemaekt.
Neen, neen, ware ik doktor, ik zou myn gedacht laten varen; want, na een weinig overweging, zie ik maer al te duidelyk, dat myne handelwyze zeer menschlievend zou kunnen worden genoemd; doch dat ik in slimheid voor de leden der geleerde fakulteit verre zou onderdoen. Myn geneesmiddel is en blyft echter voorgeschreven: Probatum est! Wie er zich van bedienen wil, mag en kan het doen, zonder dat ik hem er, na éen january, het minste honorarium zal komen voor eischen. Ik stel my voor als een geneesheer die Pro Deo werkt; insgelyks iets wat men maer zelden aentreft. Men denke echter niet dat ik dit doe om anderen te believen. Neen, myn recept is alleen voor u, myn zoon; doch wat ik voor u alleen schreef, mocht vroeg of laet anderen in handen vallen, die het middel zouden kunnen beproeven, en daer het uitoefenen der geneeskunst slechts toegelaten is aen hen die het doktorsexamen hebben afgelegd, - en ik in het tegenovergesteld geval ben, - kon de fakulteit my voor de rechtbank dagen, die, in zulk geval, niet zou nalaten my als een ellendige kwakzalver te veroordeelen tot gevangenis en boet, om de geneeskunst te hebben uitgeoefend zonder daertoe de noodige toelating te hebben verkregen. Het blyft dus voorop besproken dat, wanneer ik geneesmiddelen voorschryf, ik het doe zonder vooruitzicht op welkdanige vergelding, dat wil zeggen: pro Deo.
Ofschoon het my zeer gemakkelyk valt u te overtuigen van de waerheid myner bewering, dat de arbeid den mensch veredelt en de ledigheid verveling baert, - immers hoevele arme lieden zyn er niet die, van den morgend tot den avond in het zweet huns aenschyns arbeiden en toch gelukkig zyn; terwyl een oneindig getal ryke lieden niets doen en zich doodelyk vervelen, - zult gy toch niet tevreden zyn vooraleer ik u dit, dooreen voorbeeld, hebbe bewezen. Welaen, zie dan hier, ik kies er u een uit duizend uit:
De kinderen, ten einde zich niet te vervelen, loopen en springen den ganschen dag; zy nemen hunne toevlucht tot het spel.
Maer gy wilt iets meer tot bewys; gy vraegt eene gansche geschiedenis, ik zie het in uwe oogen, myn kind. Welnu, nogmaels toegestaen.
Het is nu jaren geleden, toen leefde er in Antwerpen een man, gezond maer arm, die, van den vroegen morgend tot den laten avond, in het zweet zyns aenschyns arbeidde, om in zyn bestaen en in dat zyner vrouw en kind, te voorzien. Die man kon lezen noch schryven; doch daerom was hy niet te ongelukkiger. Hendrik Robyns, of liever vrolyke Rik, zooals zyne buren en kennissen hem noemden, had er zelfs nooit in zyn leven aen gedacht dat het noodig was geleerd te zyn om het leven tevreden en in gezondheid te slyten. Maer hy leefde ook in een ander tydstip dan wy: de geleerdheid was toen nog niet aen de orde van den dag. Rik Robyns bekreunde zich om niets, wanneer hy slechts van den maendag tot den zaturdag kon gebezigd worden aen het lossen en laden van schepen en des zondags een pintje bier kon drinken. Wanneer vrolyke Rik niet aen zyn pypken trok, dan zong of floot hy, en wanneer hy niet zong of floot, dan lachte hy. Slechts tweemael in zyn leven had hy geweend: de eerste mael toen zyn vader stierf; de tweede keer toen zyne moeder het tydelyke tegen het eeuwige wisselde. Geloof echter niet dat vrolyke Rik altoos door de