kind, dat slechts eenige weken oud scheen, aen de verdroogde borst, terwyl zy de kleine blikken lamp in de linker hand hield; zy ook was uitermate bleek, zag er lydend uit en rilde alsof zy de koorts had. Scheen my hare stem heesch toe, toen zy van binnen toeriep: - wie klopt zoo laet!... - thans dat ik zien kon uit wat borst het geluid opsteeg, klonk my die stem nog akeliger in de ooren, en het kwam my voor, alsof die bleeke beenderige vrouw, met hare diep ingezonken oogen en uitgeholde wangen, de teering had.
- Wat verlangt gy van my, heeren? - vroeg zy bibberend en hygend, alsof, met die weinigen met moeite uitgebrachte woorden, haer den levensadem ontvloog.
- Is uw man niet te huis, vrouw Luyffels? - vroeg de burgemeester van Esschen.
- Neen, mynheer de burgemeester, - zegde de vrouw; - neen, ik weet niet waer hy is... hy is dit niet gewoon... Het is reeds laet.... Ik begin ongerust te worden over zyn lang uitblyven... en weet niet wat ervan te denken...
Er blonken tranen in de oogen der vrouw terwyl zy dit zegde. Het was my niet mogelyk het oog op haer gericht te houden, daer ik voorzag hoe diep wy haer gingen treffen wanneer wy haer met de ongelukstyding, waervan wy de boodschappers waren, zouden bekend maken, en ik voelde my gedwongen het hoofd van haer af te wenden, wilde ik haer niet laten zien dat ook myn oog vochtig glinsterde.
- Gy zegt, - vrouw Luyfels, hernam de burgemeester, - dat uw man niet te huis is; kunt gy ons niet zeggen wanneer hy is uitgegaen en waerheen hy zich toen begaf?
- Ja wel, mynheer, ja wel, - antwoordde de vrouwe; doch na eenige oogenblikken zich te hebben bedacht, liet zy er byna onmiddelyk op volgen, - dat is te zeggen, ik weet het niet juist... Tegen het vallen van den avond heeft hy het huis verlaten, doch zonder te zeggen waerheen hy zich begaf.
Myne aendoening was niet zoo sterk, of toch had ik hare aerseling bemerkt, en ik dacht die te mogen toeschryven aen de vrees die zy had zich te zullen misspreken. Ik wendde my dan ook tot haer, ten einde eenige inlichtingen betrekkelyk de beschuldiging die op haer man rustte in te winnen.
- Tegen het vallen van den avond is hy uitgegaen, zegt gy, - zoo begon ik myne onderhooring; - en hy zegde niet waerheen hy zich begaf? Dit is verwonderlyk! Ging hy niet uit om ergens geld te halen..!
- Geld?
- Ja, geld; gy bevindt u immers in grooten nood?
- Hoe weet gy dit, mynheer? - vroeg de vrouw eenigzins verlegen.
- Wy weten alles, vrouw, - gaf ik tot antwoord; - waerom verzweegt gy ons toch die omstandigheid?
- Om... omdat wy er niet van afkomstig zyn, - zegde de vrouw even verlegen.
- En dit geld, ging hy dit niet halen aen de Spillebeek?
- Aen de Spillebeek? - zegde de vrouw het hoofd verheffend en my vragend in de oogen schouwend; - Neen, mynheer, neen; hy begaf zich naer de Ramboersche hoeve, by pachter Kees Van Tricht.
- Heeft uw man gisteren geen brief geschreven voor pachter Pauwel Gyselynckx, die op Kretenborg woont?
- Neen, mynheer, neen, onmogelyk.
- Hoe onmogelyk?...
- Myn man kan niet schryven.
- Vrouw, - hernam ik eenigzins streng, - vrouw, gy moet het ons recht uit zeggen wat er van is... Gisteren heeft men den pachter der Kretenborgsche hoeve eenen brandbrief gezonden... Uw man zit in slechte lakens; men verdenkt hem den schryver te zyn des briefs... Zeg ons recht uit wat gy weet... Indien hy onplichtig wordt bevonden, zal hy weldra op vrye voeten worden gezet; doch zoo hy schuldig is, zullen uwe ontkenningen hem niet aen de gestrengheid der wet kunnen onttrekken, maer hem veeleer nadeelig zyn. Alleen eene rechtzinnige bekentenis der misdaed, kan het gerecht aensporen, om den armoedigen staet waerin gy u bevindt als verzachtende omstandigheid ten voordeele des misdadigers aen te nemen. Aldus, ik herhael het u nog eens, zeg ons rechtzinnig en openhertig de gansche waerheid.
De indruk die myne woorden op de vrouw des betichten maekten was verpletterend. Zy liet de blikken lamp uit de hand vallen, stak den zuigeling die zy aen de borst hield tot ons uit en kreet, met eene stem nog heescher en holler dan een oogenblik te voren:
Heere God! wat zegt gy? Myn man gevangen!... van eene misdaed beticht!... Hy, de vader dier vyf onnoozele schapen!... Maer dit is onmogelyk, mynheeren!... dit is onmogelyk!... Wy zyn arm, mynheeren, dood arm; maer nooit kwam het gedacht der misdaed in ons op! nooit, ik zweer het u, by al wat heilig is!... Liever ware hy duizend mael, met vrouw en kinderen, van honger bezweken, dan zich aen eene daed waervoor hy zou hoeven te blozen, schuldig te maken. Myn man... hy is onschuldig, mynheeren!...
- Vrouw..., - hernam ik.
- Gevangen! - viel zy my in de reden, - Gevangen!... als een dief!... God! God! dat is te veel!... Wee! wee!
De burgmeester en ik, wy schoten toe; want wy bemerkten dat zy, uitgeput van krachten, ging in bezwyming vallen. Myn griffier, die middelerwyl de blikken lamp van den grond had opgeraept, en op de tafel gezet, wilde haer nu ook van haer klein kind ontlasten; doch, alsof zy vreesde, dat men haer van het wichtje wilde berooven om