De brandbrief.
(Vervolg, zie bl. 31 en 37.)
Myn griffier ging onmiddelyk het door my uitgedrukte verlangen ten uitvoer brengen, en weldra trad hy, door den brigadier der gendarmen gevolgd, terug het vertrek binnen. Na dat ik dezen laetste den gewoonen eed had doen afleggen, verzocht ik hem ons met de omstandigheden der inhechtenisneming van den verdachten zoo nauwkeurig mogelyk bekend te maken; wat hy ook aenstonds deed.
- Wat ik u hier omtrent mede te deelen heb, zal my niet veel moeite kosten, - zegde deze getuige, - daer de gevangene zich spoedig op de door u aengeduide plaets aenbood. Verbeeld u, dat wy geene vyf minuten hadden post gevat achter het schaerhout aen de Spillebeek, of een myner mannen, die zich met het oor tegen den grond had gelegd op eene plaets door het dichte hout genoegzaem van sneeuw bevryd, dacht in de verte, de stappen van iemand die over de heide trad, te hooren. Hy deelde my het nieuws mede, waerop ik my insgelyks ten gronde legde, en dadelyk de verzekering bekwam, dat hy zich niet bedroog; het scheen my toe, dat ik den sneeuw onder den gelyken tred eens menschen hoorde kraken. Ik fluisterde myne makkers aenstonds toe, dat zy zich stil zouden houden en myne minste bewegingen nauwkeurig hoefden gade te slaen, ten einde in staet te zyn op den eersten wenk myne bevelen uit te voeren. Dan richtte ik my op en trachtte, zoo goed mogelyk, langs den kant van waer wy dachten de naderende stappen te hebben gehoord, met het oog door het schaerhout te pylen. De heldere maneschyn liet my weldra toe iemand te bemerken die, van de zyde des dorps, naer de plaets waer wy ons bevonden, kwam afgestapt. Wy hielden ons allen doodstil, en welhaest hoorden wy den gelyken tred eens naderenden persoons op den sneeuw die de gansche uitgestrektheid der heide overdekt. Hoe meer de man op wien ik onafgewend het oog hield gericht, ons naby kwam, hoe meer hy ook onrustig in alle richtingen scheen rond te schouwen, alsof hy zich trachtte te verzekeren dat zich niemand in de nabyheid bevond om hem af te spieden. Nu gaf ik myne mannen het afgesproken teeken dat het tyd ging worden om te handelen. En inderdaed, het voorgevoel dat ik had, dat wy den dader in handen gingen hebben, kwam zich spoedig bewaerheden. Toen de man, hier tegenwoordig, zich genoegzaem overtuigd dacht dat zich niemand in den omtrek bevond om hem te kunnen afspieden, stapte hy recht op den uitgeholden olm aen de
Spillebeek af, hield er een oogenblik stil en sloeg zich de armen in elkaer als iemand die koude heeft en zich tracht te verwarmen, blies zich nog eens in de handen, terwyl hy links en rechts rondschouwde of er geen verraed was, waerna hy zich bukte, en de hand in de opening van den boom stak. Nu gaf ik het teeken om te handelen en schoot, door myne makkers gevolgd, vooruit. Wy omringden den man, die er zeer verslagen uitzag, waerschynelyk omdat hy zich aen onze tegenwoordigheid niet had verwacht, en de beurs geld, het onloochenbaer bewys zyner plichtigheid, in de handen had. Ik verklaarde hem dat hy ons naer het dorp hoefde te volgen, waerop hy antwoordde, dat hy niets had misdaen. Ik gaf hem te verstaen, dat ons dit niet aenging, dat hy onze gevangene was, en de bevoegde overheid rekening moest geven omtrent de omstandigheid waerdoor hy in het bezit was gekomen van het geld waervan hy drager was. De gevangene zwoer hoog en leeg dat hy zich niets had te verwyten, dat hy het geld in den uitgekankerden boom had gevonden, en smeekte ons met de tranen in de oogen dat wy hen zouden laten gaen. Ik herhaelde dat hy wel onze gevangene was; doch dat wy het recht niet hadden hem op vrye voeten te stellen. - In het dorp, by den heer burgemeester, - zegde ik, - zullen wy onze verklaring afleggen; gy, van uwen kant, zult er wat gy noodig oordeelt ter uwer verontschuldiging inbrengen, en zoo gy kunt bewyzen dat gy onplichtig zyt, wees er zeker van, dan zal men u spoedig laten gaen. - Welnu, laet ons dan oogenblikkelyk naer het dorp gaen! - gaf de gevangene my ten antwoord, - waerop wy ons dadelyk naer hier begaven.
Toen de brigadier der gendarmen zyne getuigenis had afgelegd, zegde ik tot den beschuldigde:
- Jakke Luyfels, gy hebt gehoord wat de getuige heeft gezegd; bekend gy dat het waerheid is?
- Ja, mynheer, - antwoordde de betichte; - ja, zoo als de brigadier het heeft verklaerd, is het geschied. Alleenelyk blyf ik volherden te ontkennen dat ik bewust was dat er eene beurs geld in den uitgeholden olm verborgen lag, en er my slechts heen had begeven om het door my erin gelegde brood uit te halen. Wat nu de omstandigheid betreft, dat ik angstig zou hebben rond geschouwd, om my te verzekeren dat ik in myne handeling door niemand kon worden afgespied, dit ook is waer; doch zulks vloeit niet voort uit rede dat myne handeling niet mocht worden gezien, maer wel uit de oorzaek dat ik niet wilde gezien worden, daer ik geen bedelaer van stiel ben, en niet geerne had dat iemand my het brood uit den boom zage halen. Indien ik heb rondgeschouwd, was het niet uitangst; maer veeleer uit verlegenheid.