De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
reeds overal ontmoet: op de wandeling en in het hotel, op de stoomboot en de spoorbaen, in het musaeum en in de kerk, met een woord, overal; ik had hen torens en schilderyen zien bewonderen; ik had hen zien eten, en wat meer is, smakelyk, veel te smakelyk eten; ik had hen bewonderd toen zy, uit louter kunstgevoel, eigenaer werden van koperen knoppen en koperen nagelen; wat wilde ik nu nog meer? En echter had ik gansch zonder den weerd gerekend, toen ik dacht zoo maer op eens gansch van hen af te zyn. Ik had wel met hen langs de spoorbaen gereden; maer nog had ik niet gezien hoe zy u op eene allerbeleefdste wyze voorby den neus konden ryden. Dit ook moest ik nog ondervinden. Zeg my eens, wie uwer heeft er Brussel met zyne bergachtige straten bezocht, zonder zich te vermoeijen en in zyn binnenste het verlangen te voelen ontstaen, eens een toertje in open rytuig langs de hoofdstad van het koninkryk te doen? Welnu, ik ook, ik wilde eens en fiacre langs Brussels' straten en merkten ryden. Ten dien einde begaf ik my naer de Place Royale, dat ik my herinnerde eene standplaets voor openbare rytuigen te zyn. Ongelukkiglyk, toen ik er aenkwam, vond ik er niet wat ik zocht. Voor de Kaudenbergkerk, achter het standbeeld van Godfried van Bullioen, stonden wel is waer acht of tien vigilanten te wachten op vermoeide wandelaers of op lieden die haest hadden om hunne zaken af te doen; maer opene rytuigen zag ik er niet. Dit mocht nu een rechte tegenslag heeten. - Nu, dacht ik, - een oogenblik geduld, binnen weinige stonden zal ik hier wel vinden wat ik zoek. Ook begon ik de openbare plaets op en nêer te wandelen, in afwachting dat zich welhaest een fiacre zou aenbieden. Reeds vyf minuten had ik aldus doorgebracht, toen ik op eens Lord en Milady John Bull, arm aen arm, blazend en met aengezichten zoo rood als een koppel kalkoenen, gevolgd door hun belangwekkend gezin, langs de straet, Montagne de la Cour, de Place Royale zag opkomen. - Verwenschte Engelschen! - dacht ik, - weêr zyn zy dáer. Myne rechterhand wed tegen myne linker dat zy nogmaels iets in het zicht hebben om my te foppen; doch, is het zoo, dat zy zich wachten voor mynen toorn; want zeker is het dat ik myne verontweerdiging in harde en luidruchtige bewoordingen zal lucht geven. Gelukkig voor my, dat er op dit oogenblik niet zeer veel volk, en inzonderheid geene straetjongens of policiebeampten op de Place Royale tegenwoordig waren; want zeker zouden de eerste my, tot hun groot genoegen en myne spyt, hebben uitgejouwd, en de laetste my als een zinnelooze hebben aengehouden. Verbeeld u, dat ik met groote schreden, zoo als die waermede de fransche operazangers over het tooneel wandelen, de openbare plaets op en neder stapte; terwyl ik, zelfs meer dan halfluid, een monoloog of alleenspraek, in den aert onzer vlaemsche dramaspelers, tegen die onbescheidene, onbeleefde, onbeschofte, slokkerige, kunstelooze verwaende, hoogmoedige eilanders uitbracht; het alles - zoo als het de theaternatuer op het tooneel vergt - begeleid met tandengeknars, gebalde vuisten en wilde gebaerden. - Ha! zy komen! - riep ik uit, - zy zoeken my nog eens om den tuin te leiden; doch zy wachten zich voor den toorn myns wraeknemenden arms! (Den toorn myns wraeknemenden arms! (?) - Hier knarsde ik de tanden op elkaêr, bracht den rechten voet vooruit en verhief de gebalde vuist, alsof ik eene bloedige wraekneming in den zin had; doch op eens zakte de zoo even uitgestoken arm terug naest myn lichaem, en myne gramschap moest plaets maken voor een glimlach, daer ik Lord en Milady John Bull met hunne tuimelaars, snollen en smirrels het standbeeld van Godfried van Bullioen zag bewonderen.) Kom, kom, ik heb my bedrogen, - sprak ik een oogenblik later, - die menschen zyn hier niet gekomen voor my; alleen de liefde tot de kunst, de zucht om standbeelden en kerken te bewonderen, heeft hen naer hier getrokken. Maer wie weet? - liet ik er aenstonds en ontevreden met het hoofd knikkende op volgen, - wie weet? Zy staen dáér wel als echte lammeren die niet het minste kwaed in het zicht hebben, en misschien zyn het adders, vuig gebroed dat bezig is het venyn te brouwen waermede zy my willen bespuwen. Gelyken zy niet, voor wat hunne gestalte betreft, ten minste de jonge sirs en misses, aen palingen? (Voor Milord en Milady ware myne vergelyking niet gepast geweest; want deze waren al te rond en te dik.) Ja, palingen, dat is het!... Palingen!... En hoe menigmael treft men niet slangen onder de palingen aen? (Dit laetste had ik ergens gelezen; doch ik moet het bekennen, - sedert dat ik beter met de natuerlyke historie bekend ben, heb ik rede de waerheid er van te betwyfelen.) Ha! Milord John Bull, gy hebt my tot uw slachtoffer gekozen! gy zoekt my om den tuin te leiden! gy hebt iets boos in den zin! gy hecht u aen my even als de veilrank aen den eik! (Deze vergelyking was nu zeker verre van juist te zyn; want daer ik wat minder dan vyf voet hoog ben, weet ik niet, ten minste voor wat de hoogte betreft, hoe ik my aen eenen eik kon vergelyken; of het zou een onderkomeling moeten zyn geweest; en de dikte van John Bull liet my zeker niet toe in hem het tengere klimop te zien; doch daer deze onbegrypelyke vergelyking, voor de Kaudenbergkerk, te Brussel, werkelyk mynen mond ontviel, hoef ik haer om der waerheids wille, hier nêer te schryven). Gy zoekt my, - ging ik voort, - met uwe duizend armen te omvatten en te versmachten, terwyl gy, als een echte bloedzuiger, my het levenssap uit de aderen zuigt. Maer ik beb uwe inzichten geraden en zal die weten af te weeren en te verydelen! (Ik wist echter in geenen deele wat Lord | |
[pagina 190]
| |
John's inzichten waren). Ik zal u, vuige, in een gedrongen paddenstoel, als een machtige reus vertrappelen!...’ Hoe myne alleenspraek aen een hong, zou ik u niet kunnen zeggen: - misschien had zy wel iet weg van de tegenwoordige tooneellitteratuer, - de eik van zoo even, of liever de ondergebleven eik, was op eens en als by tooverslag, in een trappelenden reus veranderd, en het ranke veil was een ineengedrongen paddenstoel geworden. Maer toch, ik wenschte dat gy het had gezien hoe ik, te midden der Place Royale, stond te trappelen op Lord John Bull, of liever... op eene doode rat die door de meid door eene der omliggende huizen op de straet was gesmeten, en welke ik in myne blinde, in myne dolle gramschap, voor Lord John nam; voorzeker zoudt gy my dan vierkant hebben uitgelachen, zoo als het ook de acht of tien vigilantiers deden, die op de bokken hunner rytuigen recht stonden en my met hunne zweepen aentoonden als een rechten dolleman, waeraen ik ook op dit oogenblik zeer wel geleek. Rood van schaemte, wist ik niet waer ergens my te verbergen, en zeker hadde ik ook in alleryl de Place Royale verlaten, zoo ik op den zelfden stond niet een fiacre had bemerkt, die langs den kant van het Parc het plein kwam opryden. Aenstonds snelde ik er heen; zoodra de koetsier my bemerkte, kwam hy recht op my af gereden, en toen hy my genaderd was, sprong hy van den bok, opende het rytuig en verzocht my er in te klimmen. - Een oogenblik, vriend, - sprak ik; - al te haestig vangt men niet. Hoeveel geef ik u per uer? zeg my dit eens spoedig en recht uit. - Treed maer in, mynheer, - antwoordde de koetsier, - gy ziet er niet boos uit, en ik houd niet van ruzie maken; wy zullen elkander wel verstaen. - Neen, zoo niet, vriendschap, - hernam ik; - ik verlang te weten wat ik u zal te betalen hebben, daer ik altoos van gevoelen ben geweest dat, wanneer men zyne rekening vooraf kent, goede vrienden geene stof hoeven te zoeken tot krakeelen. - Welnu, mynheer - antwoordde de fiacrevoerder grimlachend, - welnu gy hebt gelyk; en zie, gy zult uwe beurs niet hoeven te openen! - Hoe? - Gy zult my niets betalen. - Maer, dit wil ik niet. - Willen of niet willen... - Nu, zeg my... - Maek u uit de baen, mynheer, ik heb geen tyd om met u te staen praten, - sprak de koetsier met den zelfden schamperen grimlach rond de lippen, en terwyl hy dit zegde, sloot hy het rytuig, sprong op den bok, kletste tergend met de zweep en reed heen. Niet weinig voelde ik my gehoond om deze onbeleefde handelwyze; maer nog steeg myne gramschap, toen ik bemerkte dat Lord John Bull, met Milady zyne gade en twee hunner dochters, terwyl ik met den koetsier aen het woordentwisten was, my behendig het rytuig hadden weten te ontfutselen en erin waren geklommen. De overige leden der familie Bull, die geene plaets in den fiacre hadden gevonden, stonden naest myne zyde; ook maekte ik my bereid om dezen de onbeleefde handelwyze hunner ouders te doen boeten; doch op het zelfde oogenblik, hoorde ik Lord John, die in zyn rytuig recht stond, hen toeroepen: - Sam! Dick! Ben! see there!... an other coach! take it... Quick Sam!... Ben, Dick, quickly... Quick!... I shall wait you in the opera!Ga naar voetnoot(1) En weg als de wind waren Sam, Dick en Ben, even als hunne zusters, en eer ik den tyd had te zien waer het rytuig was dat Lord John hen had aengewezen, zaten allen er reeds in, en een stond later, reden zy my, onder elkander lachend en schertsend, voorby. Wat kon ik doen? Niets, dan myne gramschap ter zyde schuiven en zoo haest mogelyk met de peerden van St-Franciscus, dat is te zeggen, op myne eigene stelten, of zoo gy het liever hebt, te voet het plein verlaten. Nu, dit was ook wat ik deed. Maer waer heen wilde ik my begeven? Ik was van gedacht geweest een uertje of anderhalf rond Brussel te ryden en daerna het overige van den avond in het Opera der hoofdstad door te brengen. Doch dit gedacht moest ik nu ook maer laten varen. Had ik niet gehoord dat Lord John er heen ging? Ik had my tot nu toe niet te beloven gehad van den gewezen Manchesterschen of Sheffieldschen messenmaker, en zoo ik hem nog onmoette, zou ik my te zeer tegen hem in gramschap hebben ontstoken; en ten andere, wie weet, wat part speelt hy my nog! - Neen, - riep ik uit, - weg met John Bull! weg met hem! Ik wil hem niet meer hooren noch zien!... Daerop begaf ik my naer het Parc, doch daer ik er, in de verte, engelsche sirs met engelsche ladies zag wandelen, verbleef ik er niet lang. Het koffyhuis werd nu myn toevlucht; doch ook dáér trof ik onderdanen van koningin Victoria aen; in een tweede en een derde verliep het niet beter; overal waer ik den voet zette, werd ik aenstonds verdreven door verzamelaers van koperen knoppen en dito nagelen, en ik dwaelde dien avond langs Brussels straten rond, comme une âme en peineGa naar voetnoot(2), zoo als de franschen het zouden heeten. Geene vyf minuten zat ik in een koffyhuis, of daér hoorde ik eene stem, die my als een mes door oor en hert sneed, roepen: Garçon, a glass | |
[pagina 191]
| |
brandyGa naar voetnoot(1); een tweede vroeg: A glass ginGa naar voetnoot(2); een derde schreeuwde: Garçon, a glass whisky, quickGa naar voetnoot(3); enz. enz., allen deden de koffyhuisbedienden loopen, om kleine glaesjes genever, dat zy hoesten en krochten; de arme garçons antwoordden: me v'la m'sieuGa naar voetnoot(4); en wisten waerlyk niet waer zy het hadden; men hadde zeer gemakkelyk met het getal glaesjes dat zy binnenzwolgen een heel groot vat kunnen vullen. Zeg my nu toch! wat kon ik doen? - Niets dan hun laten drinken, - is uw antwoord. Welnu, zoo ook dacht ik erover; doch daer ik eene soort van afkeer tegen de inboorlingen van gene zyde des kanaels had gekregen, kon ik ook niet langer meer in hunne tegenwoordigheid verblyven. In het heengaen was ik nogthans gedwongen, niettegenstaende den tegenzin dien ik voor hen gevoelde, eenigzins geestdriftig uit te roepen: - Oh! fiere kinderen Albions, wat magen! wat hebt gy toch magen! Ik geloof dat gy ze van binnen met leder hebt laten voederen! Gy drinkt als echte... sponsen. Het tiende gedeelte ervan in eene belgische maeg, ware genoeg om den eigenaer plotselings stokdood onder de tafel te doen rollen!... De maet was thans boordvol. Nog een druppel, en zeker zou zy overloopen! Om zulks te voorkomen, besloot ik, my, tegen de ontmoeting der engelschen, in myn bed te gaen verschuilen; ook belde ik weldra aen het Hôtel de Russie aen. Na eenige oogenblikken voor de deur te hebben gewacht en nog eens te hebben gescheld, hoorde ik iemand langs binnen traegzaem komen aengesloefd; waerop my dan ook spoedig werd geopend door den beleefden walenjongen die my in den achtermiddag aen tafel had gediend. Ik groette hem eventjes, en wilde binnentreden; doch hy hield my staen met de vraeg: - Waer gaet mynheer heen? - Naer myne kamer, was myn kortbondig antwoord. - Uwe kamer? - hernam de bediende eenigzins verbaesd. - Wel ja, weet gy niet, No 23! - - Ha! No 23; maer... - Welnu!... - No 23... is genomen, mynheer. - Ik weet het wel, zy is het door my. - Ik vraeg u om verschooning, mynheer... - Hoe zegt gy?... - Er logeert eene engelsche familie op No 23, mynheer. - Geef my dan slechts eene andere. - Onmogelyk, mynheer. - Onmogelyk?... - Alle de ledige kamers zyn genomen. - En door wie, als het u belieft? - Door de zelfde engelsche familie. - En waer wilt gy dan dat ik den nacht doorbrenge? - Dat gaet my niet aen, mynheer; dat is uwe zaek. - Zeg my eens, garçon, hoe is de naem dier engelsche familie? - Lord John Bull, mynheer. - By den drommel!... Ik dacht een geduchten uitval te doen tegen den hotelbediende; doch hy liet er my den tyd niet toe. Zachtjes, op een door en door beleefde wyze, schoof hy my buiten, en wierp my de deur voor den neus. Daer straks zegde ik u dat de maet boordvol was, en één druppel te meer haer zou hebben doen overloopen. De familie John Bull had myn bed ingenomen; dit was nu de druppel die de maet deed overloopen. Wat afkeer ik ook voor de engelschen gevoelde, toch kon ik my thans niet onthouden, eenige woorden in de britsche tael mynen mond te laten ontvallen. Ik trok zoo ruw ik kon met de bel van het hotel, stampte herhaelde malen, zoo hard mogelyk, tegen de poort, dat de geburen door het lawyd dat ik veroorzaekte op dit ontydig uer - het was byna middernacht - er door ontwaekten, hunne vensters openden, en verwonderd hunne met toppermutsen gedekte hoofden buitenstaken. Toen er volk genoeg door de vensters keek, schreeuwde ik uit al myne kracht: - Away, John Bull!... Away, english dogfisch!... Away! away!... Three growls... five, ten, twenty, a hundred beargrowls for every english buldog!...Ga naar voetnoot(1) En werkelyk, in myne dolle gramschap, voegde ik de daed by de woorden en hief dry beergegrollen ter eere der onderdanen van koningin Victoria aen. Doch een vreemdeling die in het Hôtel de Russie logeerde - zeker een engelschman - scheen met myne wraekneming niet in te stemmen; want hy goot my den inhoud zyner lampet op het hoofd. Dit onverwacht doopsel, alsmede het gelach welk het by de geburen deed ontstaen, bracht my een weinig tot bedaren, en deed my zien dat ik had gehandeld als een jonge spring in 't veld of liever als een echte dolleman, en ik haestte my zoo spoedig mogelyk het tooneel myns heldenfeits te ontvluchten, uit vrees dat de eene of andere sergent de villeGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 192]
| |
my een nacht kostelooze herberging mocht komen aenbieden. Toen ik eenige straten verder was, vroeg ik my af: - En thans, goede vriend, zeg my eens waerheen? Waer gaet gy nu den nacht doorbrengen? Op dit oogenblik kwam er, uit eene naestgelegene straet, een dronken engelschman, - ten minste veronderstelde ik zulks aen zynen spraektoon - aengewaggeld, die in de fransche tael zong: Dit was te veel! nu had ik niet alleen genoeg van de engelschen; ook Brussel, waer ik niets dan djekken ontmoette, boezemde my afkeer in; het zal dus ook niemand verwonderen, dat ik het op een loopen zette en niet stil hield vooraleer ik my buiten Belgiës hoofdstad bevond. Buiten de poort schudde ik my het stof van de schoenen, - zeker om te toonen dat ik niets van den grond wilde mede dragen die dagelyks door zoo vele myner vyanden werd betrapt - en begaf my aenstonds op weg naer Antwerpen. Toen ik omtrent een kwaert uers verre was, hoorde ik een gerucht, als dit van een in de verte aenrollenden wagen; en inderdaed, eenige minuten later, zag ik dat ik my in myne gissing niet had bedrogen: het was de nachtwagen voor goederenvervoer tusschen Brussel en Antwerpen. - Koetsier, - riep ik, - hebt gy nog plaets in uw rytuig? - Ja, mynheer, - kreeg ik tot antwoord. - Hebt gy nog andere reizigers geladen? - vroeg ik andermael. - Nog een engelschman, - sprak de koetsier, die even met zyn rytuig stil hield. - Ry dan maer voort, - sprak ik diepzuchtend, - ik ga niet meê. Ik heb gezworen de ootmoedigste te zyn, en dáér waer zich een verwaende, hoogmoedige, onbeleefde, kunstelooze djek bevindt, hem altoos de eereplaets te laten behouden. De kinderen Albions zyn myne vrienden niet: ik houd niet van verzamelaers van lava, koperen knoppen en dito nagelen. Ry maer voort, koetsier, ry maer voort, gy hebt een engelschman geladen... Gy kunt hem van herte lief hebben; doch ik... Nu, om het even... Ry maer voort, ry maer voort... Wat ik u wensch, is een goed drinkgeld; doch zie maer goed toe dat hy u niet met valsche munt betale... De nachtwagen was reeds zoo verre dat ik hem over den steenweg hoorde rollen. Alles was stil op de omliggende velden, en toch scheen het my toe, als of in de verte hoorde zingen; want elken oogenblik tuitte my in de ooren het referein: A la belle étoile,
mon ami!
A la belle étoile!
Johan Van Rotterdam. (Wordt voortgezet.) |
|