schen dauw en daerby zal op de hoeve nu eene rente optebrengen zyn van negentig franks 's jaers....
Ach, onderbrak Dina weenend, dat ik er schuld moest aen hebben dat gy fabrikant zyt geworden!’
Jef Cooremens sprong eensklaps recht, omhelsde zyne vrouw en eene herlevende strale blonk in zyne uitgedoofde oogen.
‘Dina, zegde hy, verbitteren wy ons lot niet door elkanderen verwytingen toe te werpen. Haddet gy er eenige schuld aen dat ik fabrikant werd, dan hebt gy my uit de schande gered; maer, God lof, noch ik, noch gy hebben schuld aen onzen ondergang. Zie, laet ons denken dat wy van daeg op nieuw getrouwd zyn en, voor bruidschat, brengen wy twee lieve kinderen en onze handen mede.
Zoo waer ik leef, Jef Cooremans is er niet aen bedorven den fabrikant gespeeld te hebben; hy blyft de eerste stroohoedenmaker uit de streek.....’ De geestdrift van den jongen man scheen voortdurend te klimmen; hy ving het kleine Anneken op, en danste er de huiskamer mede rond en Dina bemerkte met vreugde, hoe de vrolykheid, die hem sinds lang verloren scheen, weder in den man wederkeerde.
Op dit oogenblik werd de buitendeur opengedraeid en een man gansch in het zwart gekleed trad gemeenzaem binnen.
‘Mynheer pastoor!’ riepen beide verwonderd uit.
‘De zege zy met u! vrienden.’ sprak de dorpsherder en stak goedwillig Jef Cooremans de hand toe, die, bedwelmd, op zyne plaets bleef staen.
‘Zoo, zegde de pastoor, gy hebt my nog niet éens komen groeten en ik moet dan zelf u het eerste bezoek brengen.’
‘Mynheer pastoor, riep Jef uit, heb dank, dank, edele man!’
‘En waerom?’ vroeg glimlachend de dorpsherder, waerom zoudt gy my dank verschuldigd wezen?...
‘Gy hebt my uit de schande gered, en misschien ware ik zonder u in de gevangenis!...’
‘Zwyg, zwyg, vervoorderde de pastoor op lossen toon, gy zyt my niets dan vriendschap schuldig voor de deelneming die ik in uw lot stel, zoo als in hetgene aller myner kinderen.’
‘En de duizend franken en de berg!’
‘Daer is niets aen gewaegd; volstrekt niets, mits uwe vrouw ze op haren eigendom wil vaststellen... maer, zeg eens, hoe staen uwe zaken te Munster?’
‘Ik moet nog acht of negen honderd franken aen verschillende schuldeischers; met eene rente van twee duizend franken op onzen eigendom zullen wy het altemael uitvagen en dan zal ik werk gaen zoeken.’
‘Zoo, zegde de pastoor, dat is nu redelyk gesproken.’
‘Mynheer pastoor, zegde Dina, het is toch pynelyk als men zoo diep moet vallen zonder er schuld aen te hebben.
En als, hernam Jef, men zoo schandelyk door eenen ouden vriend onderkropen en ten onder gebracht wordt; maer, zoo waer ik leef, met my heeft hy zyne rekening nog niet afgehandeld!...’ En alle de wezenstrekken van den jongen man trokken zich tot eene sombere uitdrukking van haet te samen.
‘Jef, sprak de pastoor op ernstigen en bestraffenden toon, uwe woorden zyn zondig voor Hem die gezegd heeft: “de wraek is aen my.” en die, aen een schandig kruis genageld, tot aen zyne moordenaers vergaf...’
‘Ja, onderbrak Jef met koortsigen drift, “had de schurk my alléén getroffen, ik hadde het hem vergeven; maer vrouw en kinderen ten onder brengen uit boosaerdige afgunst, ah!... neen, vergeven, ik kan niet!...”
Gy kunt niet? hoeveerdig mensch, sprak de pastoor; gy kunt niet, gy worm der aerde; wie zyt gy om u te verheffen tegen Hem die de hoeveerdigen zal vernederen en de ootmoedigen verheffen. Weet dan, trotsche mensch, dat hy dien gy uw vyand noemt, misschien in de handen des Allerhoogsten een werktuig was tot uwe heiligheid, om u tegen te houden op den weg des ydelen hoogmoeds die op uw eeuwig verderf ging uitloopen...’
Jef werd zichbaer ontroerd door de indrukwekkende stemme des pastoors; als onder de kracht eener hoogere macht, viel hy aen de voeten des dorpsherders, en, als een beschuldigde voor zynen rechter, riep hy uit:
‘Genade, genade!’
‘Verootmoedig u niet voor my, maer voor God die ons heeft leeren bidden: Heere vergeef ons onze schulden gelyk wy vergeven aen onze schuldenaren!’ sprak de pastoor met vaderlyke goedheid.
‘Zie, zuchtte Jef, God moge hem slechts met goed vergelden het kwaed dat hy ons aengedaen heeft.’
‘Amen!’ antwoorde de dorpsherder. Na eenige stonden van plechtige stilte, plaetste zich de pastoor in den zetel, en met zyne kin op den ivoiren knop van zynen gaenstok leunende, deed hy teeken aen de beide echtelingen zich by hem te komen nederzetten.
‘Eene goede daed sprak hy, blyft zelden zonder vergelding, zelfs in deze wereld; ik heb u eene tyding mêe te deelen, vrienden, die in uwen toestand gewis heel aengenaem zal wezen.’
Jef en Dina helden het hoofd voorover en leenden met groote nieuwsgierigheid het oor.
‘Gy weet, ging de pastoor voort, dat de oude briefdrager die hier den dienst doet, op pensioen gesteld is. Ik dacht, het zal Jef Cooremans pynelyk vallen, na fabrikant geweest te zyn, weder als eenvoudig werkman ergens den kost te gaen zoeken en het ware een goede wakkere kerel voor de plaets. Ik sprak erover met onzen