De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Joannes-Franciscus van Geel.Sedert eeuwen zyn de levens onzer voornaemste schilders herhaelde malen geboekt geweest; met zorg heeft men niet alleenlyk hunne kunstwerken aengeteekend, maer tevens hunne levenswys, hunne zeden, ja zelfs hunne misslagen en gebreken omstandiglyk, zeggen wy niet getrouw, beschreven. Heeft men het zelfde voor onze beeldhouwers en onze plaetsnyders gedaen? Wy kunnen dit niet bevestigen. Het grootste deel dezer meesters zyn schier onbekend gebleven; men haelt niets of weinig van hun leven aen, en dikwerf is men verplicht een uitmuntend snywerk te bewonderen over welks uitvoerders men geene of enkel onbeduidende inlichtingen kan bekomen. By dergelyke verwaerloozing is het dan te verwonderen dat een aental voortreffelyke voortbrengselen aen vreemde meesters worden toegeschreven, en verdienstvolle beeldhouwers buiten de palen hunner geboorteplaets nauwelyks zyn gekend? Wy getuigen het met fierheid, België heeft voorzeker roemryke beeldhouwers voortgebracht; hunne werken zyn daer om het te bevestigen, en nogtans bezitten wy niets volledig over deze kunstenaersGa naar voetnoot(1). Zou het niet hoogst belangryk zyn dat de Koninglyke Akademie van België | |
[pagina 106]
| |
eenen pryskamp opende, voor het schryven eens werks over de Vaderlandsche beeldhouwers en plaetsnyders, waerin men, naest hunne levensbeschryving, hunne byzondere voortbrengselen zou aenduiden? Zou dusdanige uitgave niet ten zelfden tyde onze Vlaemsche School beter doen kennen en verheffen en buitendien van geen groot nut zyn voor onze plaetselyke geschiedenis? Waerlyk niet zelden gebeurt het dat kunstenaers den dag zien in kleine plaetsen, en na eenigen tyd hun geboortenoord verlatende, zich in grootere steden begeven, alwaer zy, in breedere kringen ontvangen, hun talent poogen te ontwikkelen. Na verloop van eenige jaren, eigenen deze steden zich onwillens den man toe die, buiten dit geval, aen zyne geboorteplaets tot luister zou hebben verstrekt. De kleinere gemeentens worden aldus door de grootere uitgevaegd, en het gevoel van nationale eigenliefde verdwynt, waeraen ons vaderland een deel van zynen roem is verschuldigd. Dergelyke miskenning wordt der geboortestad toe gebracht van den man wiens leven wy gaen beschryven. Te Mechelen geboren, werd onze beeldhouwer als leeraer by de koninglyke Akademie van Antwerpen aengesteld, en sedert dit oogenblik, heeft de stad van Rubens, wien het voorzeker aen geene kunstenaren ontbreekt, Jan-Frans van Geel onder het getal harer zonen opgenomen. Deze meester, zoon van Joannes-Daniël en Anna-Maria Wabbens, zag op 18 september 1756 in de stad van Fayd'herbe het licht en werd den zelfden dag gedoopt in de kerk van O.L. Vrouwe over de DyleGa naar voetnoot(1). Ofschoon zyne ouders eene nering uitoefenden, waren zy evenwel zeer bezorgd om hunnen zoon eene goede opvoeding te verschaffen; met vreugde zagen zy in hem het gevoel der kunst ontstaen, en geene opofferingen schenen hen te zwaer om hun kind eene schoone toekomst voor te bereiden. De beeldende kunsten hadden de aendacht des jeugdigen Joannes op zich getrokken. Zyne ouders de neiging huns zoons gadeslaende, zagen met genoegen een gevoel ontwikkelen dat zy naer weerde wisten te schatten. Door hun toedoen werd de veelbelovende knaep onder de leiding van Willem Herreyns gesteld, een schilder, die met recht onder het getal der beste vaderlandsche meesters wordt gesteld. Met geestdrift volgde van Geel de lessen des achtbaren mans; zyne voortschreden strekten hem tot eer, weldra echter voelde hy dat het lot hem niet tot schilder zou maken; van de schoolbanken af had hy eene byzondere neiging voor het beeldhouwen gehad, en thans dat hy het werkhuis eens waren meesters was binnengetreden, voelde hy deze neiging tot drift aengroeijen. In plaets van even als zyne schoolmakkers zich tot het spel te begeven, zag men hem zyne studiekamer binnensluipen, en gewapend met leem of potaerde, de voorwerpen naboetsen die hem het eerst onder het oog vielen. Deze eerste getuigen van een ontkiemend vernuft waren genoegzaem om de aendacht eens zorgvuldigen vaders op zich te trekken, die de roep zyns zoons, niet willende tegenkanten, weldra besloot hem als leerling aen den beeldhouwer ValckxGa naar voetnoot(1) toe te vertrouwen. Groot was de iever des jongelings aengehitst door het voorbeeld zyns nieuwen meesters die in hem iets buitengewoons dacht te ontwaren; het was dus niet te verwonderen dat zyne schreden op het veld der kunst snel waren en men reeds op zoo jeugdigen leeftyd, vermoedde welke schitterende baen hy eendaegs zou doorloopen. Gansch den dag arbeidde Van Geel by Valkx; des avonds volgde hy de lessen van de nieuwingestelde Akademie van teekenkundeGa naar voetnoot(2) waervan hy een der beste leerlingen werd. Gedurig aen het werk, had hy het genoegen zyne vlyt openbaerlyk te zien erkennen. By | |
[pagina 107]
| |
de eerste uitdeiling der pryzen, ten jare 1774, behield hy den eersten prys in de beginselen der teekenkunde, het volgende jaer werd hy de vierde naer het pleister uitgeroepen; twee jaren later, in 1778, ontving hy den eersten prys in de boetseerkunst, en in 1781 werd hy gekroond als eerste der teekenaers naer het leven. Dry jaren daerna, in 1784, werd hem als bewys van achting de bediening van toegevoegd leeraer by de Akademie van Mechelen aengeboden. Dit was een groote stap voor onzen meester. Eens tot het punt gekomen dat hy de aendacht zyner medeburgeren op zyne voortbrengselen had getrokken, leverde Van Geel zich gansch aen de beeldhouwkunst over; hy ondernam groote werken en gaf den voorkeur aen kerksieraden zoo als predikstoelen, beelden, enz., waerin hy boven al uitmuntte; verscheidene voortreffelyke kunststukken dagteekenen van dit tydstip. Zyne faem breidde zich dan ook vlug uit, wanneer de fransche omwenteling uitbarstende, hy, by het sluiten der tempels, genoodzaekt werd andere bezigheden te zoeken. In plaets van heiligenbeelden te beitelen, legde hy zich nu op de studie van klassische onderwerpen toe, en talryke verdienstvolle hofbeelden werden door den yverigen meester voortgebracht. Intusschen (1797), was Herreyns als leeraer aen de Akademie van Antwerpen benoemd; tot zyn opvolger werd van Geel aengeduid en waerlyk geen betere keus kon er gedaen worden, als den meester door zynen rykbegaefden leerling te laten vervangen. Van Geel werd, tot ieders voldoening aengesteld, nadat hy gezamenlyk met den Heer De Raedt deze plaets by voorraed, gedurende vier jaren, dagelyks met lessen vervolgd had. Op 22 december 1801 werden deze heeren in hunne bediening bevestigd met eene jaerwedde van 410 franken, en eenigen tyd daerna, op 26 january 1807, ontving van Geel den titel van opperleeraer dezer Akademie terwyl de heer Petrus De Noter hem als byzonderen leeraer voor bouw- en doorzichtkunde werd toegevoegd. Dees besluit werd den leerlingen in den avond van den 1en february voorgelezen, en men kan wel | |
[pagina 108]
| |
denken met welke teekens van vurige dankbaerheid zy deze goede tyding ontvingen. Van Geel bekleedde deze plaets tot den jare 1817, wanneer hy door Koninglyk besluit, als leeraer der klas van Beeldhouwkunde by de Akademie van Antwerpen werd benoemd. (Wordt voortgezet.) G.J.J. van Melckebeke. |
|