De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijBoekoverzicht.
| |
[pagina 32]
| |
antwerpsch kunstgezin besteedde.Ga naar voetnoot(1) De medewerking van den heer Génard heeft zich uitgebreid, buiten zyne kostbare aenteekeningen over het leven der schilders, aen het verklaren der blazoenen en kleedyen. De heer de Burbure is aen dit werk ter hulp gekomen door zyne opzoekingen in de archieven der St-Lucas-Gilde en van O.-L. Vrouwe Kerk, door de opstel van eenige levensschetsen, voornamentlyk door diegene van Fouquet, Clouet, Abraham Grapheus, Abraham Janssens en Marten Pepyn, en door de zorgen aen den druk des werks besteed.’ Aldus samengesteld, heeft de commissie hare werkzaemheden met vlyt voortgezet; na eenen arbeid van verscheidene maenden heeft zy een boekdeel uitgegeven, dat de geschiedenis onzer oudere kunstenaren in een gansch nieuwe, en dit mael, in een gansch nationael daglicht doet voorkomen. ‘Thans,’ zegt de heer W. Burger, in een uitgebreid artikel, welk hy, in het paryssische tydschrift L'Artiste, onder het bestuer van den heer Théophile Gautier, over onzen nieuwen kataloog deed verschynen, ‘thans heeft men zich niet te vreden gesteld met de aenteekeningen uit den Liggere der St-Lukas-Gilde; men heeft de registers geraedpleegd van den burgerlyken stand, diegenen van de oude ambachten, de poortersboeken, de archieven der kerken, der broederschappen, der geestelyke gestichten, en, in bezit van zooveele oorkonden, heeft men eenen kataloog van meer dan 500 bladzyden hermaekt, die onwederroepelyk de valsche sprookjes vernietigt van Arnold Houbraken, Campo Weyerman, Descamps en andere praetjensschryvers. ‘De nieuwe kataloog van het Musaeum van Antwerpen,’ voegt de heer Burger erby, ‘bevat 524 nummers van schilderyen, waer tusschen men eenige hedendaegsche tafereelen en eenige kopyen aentreft, 157 verhandelingen over schilders en een byvoegsel van 5 bladzyden fac-simile van hand- en kenteekens van schilders, sedert Antonello van Messina tot aen Ferdinand de Braeckeleer.’ Tot nu toe had men onze schilders meestdeels als kleingeestige en onderling yverzuchtige vyanden, of wel als slempers en brassers afgeschetst. Wie onzer kent nog onder de pen der vreemde schryvers de figuren van Adam van Noort, Abraham Janssens, Theodoor Rombouts, Cornelis Schut, Marten Pepyn, Abraham van Diepenbeeck, Teniers, Brouwer, Craesbeeck, Jan Steen en zoovele anderen? Tot het grootsche beeld van Rubens wordt niet gespaerd! Inderdaed is deze onvergelykbare kunstreus ons niet als kleingeestig, afgunstig van het talent van Jordaens en van Dyck voorgesteld? De kataloog van het Musaeum van Antwerpen heeft in eens alle deze leugenachtige verdichtsels vernietigd. De gedachte volgende welke den heer Génard reeds by het opstellen van zynen Luister der St-Lukasgilde had geleid, heeft men de registers van den burgerlyken stand geraedpleegd, en de talryke betrekkingen nagegaen welke tusschen de verschillige kunstenaren bestonden Deze poogingen hebben tot gewichtige ontdekkingen aenleiding gegeven. Ter gelegenheid der aenteekening op Teniers, doet de heer Burger zeer wel het nut van dergelyke nasporingen uitschynen. ‘De noticie op Teniers,’ zegt hy in reedsgemeld artikel, ‘is zeer uitgebreid en zeer wel opgesteld; men vindt er belangryke aenteekeningen over de eerste vrouw van Teniers, Anna Breughel, dochter van den fluweelen Breughel en pleegdochter van Rubens, - over de familiebetrekkingen en over de kinderen des schilders. ‘De heer Villot, zegt vervolgens de heer Burger, ‘schynt in zyn kataloog van den Louvre opzettelyk al deze feiten te verwaerloozen welke met de familiebetrekkingen in verband staen. Deze kunnen echter veel bydragen om de geschiedenis der kunst op te helderen. De vlaemsche school vooral verdient langs dezen kant bestudeerd te worden. Byna al deze groote kunstenaren der XVIe eeuw waren in Vlaenderen aen elkander verbonden en zelfs met elkander vermaegschapt. Byna allen waren leden van verscheidene gilden, van die van St-Lukas, van die van den Onderlingen Bystand (Busseboek): dit was de groote kerk; van die der Romanisten: dit was de kleine kerk diergenen welke over de Alpen waren getogen; zy vereenigden zich door gezamentlyken arbeid en verveerdigden elkanders afbeeldsel; in een woord zy leefden als een solidaire en wel vereenigd gezin. De Italjaensche zeden hebben een tegenovergesteld karakter: daer vindt men den nyd, de gramschap, de onrechtveerdigheid, een driftvolle stryd, degen en dolksteken, ja, tot zelfs het vergif. Thans hebben in byna alle landen de broederlykheid der kunstenaren uit het Noorden, de stryd der kunstenaren uit het Zuiden, plaets gemaekt voor afzondering en eene droeve onverschilligheid.’ Deze woorden bevatten de beste lofspraek die men aen het werk der Antwerpsche commissie kon schenken. Zy bewyzen dat men zelfs in den vreemde de noodwendigheid dezer opzoekingen begrypt; ook verwondert het ons dus niet dat de heer Burger de uitgave van den kataloog van het Musaeum van Antwerpen heeft te baet genomen om de overziening van den kataloog van het Musaeum van Parys aen te raden. Eene verbetering die de heer Burger aen den kataloog van Antwerpen vermeent te mogen aenwyzen, is de vervanging der fransche namen onzer kunstenaers door de echt vlaemsche, welke zy ten onzent met eer en roem hebben gedragen. Dat wy deze bemerking door eenen vreemdeling gemaekt, bystemmen, moeten wy niet zeggen; alleenlyk zullen wy er by voegen dat de heer Burger niet immer gelukkig is geweest in de vertaling van eenige namen onzer schilders. Zynen goeden wille brengen wy echter hulde toe. Uit bovengemelde aenhalingen zal het onzen lezer genoeg blyken, dat de kataloog van het Antwerpsch Musaeum eene der ernstigste uitgaven is welke sedert jaren zyn ondernomen geworden. Onze te lang verwaerloosde kunstschool heeft thans voorzeker een werk bekomen dat tot grondsteen zal dienen eener echt nationale kuntgeschiedenis. Feilen of misgrepen kunnen wellicht in de eene of andere beschryving onzer schilders voorkomen, doch deze zal men den opstelleren niet ten laste leggen, daer het boek niet dan al te veel blyken oplevert dat men met de grootste nauwkeurigheid is te werk gegaen. Wy brengen dus eene welverdiende hulde toe aen den arbeid der heeren De Laet, De Burbure, Génard en Van Lerius, en danken hun voor de belangryke bydragen waermede zy zoo belangloos, niet alleen het Antwerpsch Musaeum hebben begiftigd, maer tevens onze nationale geschiedenis hebben verrykt. Johan van Rotterdam. |
|