De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe reizende Engelschen.
| |
[pagina 19]
| |
Engelschen betaemt - geen deel namen, kittelde ons de geur der melksoep aengenaem den neus. Lord John nam de soepkom vast, bediende eerst zich zelf, dan zyne vrouw, zoons en dochters, waerna hy de terrien terug te midden der tafel plaetste, zonder op ons de minste aendacht te slaen. Terwyl wy over die handelwyze elkander verbaesd bezagen, werkten lord en lady John Bull, hunne tuimelaers en snollen, dapper met hunne lepels, en toen wy eindelyk er toe besloten zelf onze tellooren te vullen, waren de hunne reeds ledig. De garçon d'hôtel bracht het tweede gerecht aen. Lord John Bull bediende op nieuw zich zelven en zyne familje, en handelde tegenover ons als of wy er niet waren. Zy zaten dáér even als negen vleeschmagazynen; want niet zoohaest bracht de tafeldienaer eene versche schotel op, of de onderdanen van koningin Victoria verdeelden zich den inhoud, en geweerdigden zich niet het kleinste brokje voor ons in de schotel te laten. Die handelwyze wekte niet weinig onze verontweerdiging op; wy morden onder elkander, en bezagen de vreemdelingen met oogen alsof wy gereed waren hun die, ten onzen opzichte, zoo onheusche doenwyze in bittere bewoordingen te doen gevoelen. De familje John Bull scheen hiervan echter niets te zien; want allen, zoowel de jongste als de oudste, aten, of liever verzwolgen de spyzen met eene ongeloofbare rasheid; niet zoodra waren hunne schotels gevuld of byna even spoedig waren zy weêr ledig. Daer het eventwel een vrydag was en wy, uit dien hoofde, geen vleesch gebruikten, stelden wy onze klachten uit, ons belovende, wanneer de visch zou worden opgediend, ons daeraen te goed te doen. En wy hadden immers wel recht aldus te denken? Wanneer die matige lieden het vleesch hadden geëten, was het immers toch wel degelyk dat zy ons den visch lieten? En zy hadden toch reeds zooveel in hunne magen geladen, dat het niet goed mogelyk was zich in te beelden dat zy nog meer zouden kunnen verslinden. Maer, ja wel! dáér vertoonde zich de tafelbediende met eene volle schotel kabiljauw. Lord John greep de schotel aen, verdeelde oogenblikkelyk den visch tusschen de leden zyner familje en plaetste het ledige bord op de tafel; of liever, hy had juist genoeg erin gelaten om één van ons vier te bedienen. Wy zaten, stom van verwondering en verontweerdiging elkander aen te kyken. De garçon bracht eene schotel met paling. John Bull handelde hier mede even als met den kabiljauw. Dit ging te ver. Wy sprongen te gelyk op en riepen woedend uit, dat het eene schande was, eene ongehoorde handelwyze, iets zoo onheusch dat wy, ofschoon het met eigene oogen ziende, het nauwelyks konden gelooven. Het belangwekkend gezin deed echter alsof wy er niet waren; zy aten allen of liever slokten voort als een gezelschap uitgehongerden, en geweerdigden zich niet een blik op ons te werpen. De hotelbediende scheen even verstomd als wy. Hy scheen maer niet te kunnen begrypen, waer zy toch al die spyzen staken. Hy stond dáér te midden der kamer, met eene ledige schotel in de handen, zoo roerloos als een hofbeeld. - Garçon! riep ik. De lummel verschoot zoodanig dat hy het bord op den vloer aen stukken liet vallen. - Garçon! herhaelde ik. - M'sieu!Ga naar voetnoot(1) stamelde de bediende. - Roep uw meester! - beval ik, en zulks op eene wyze, dat hy op min dan een oogmenk de zael verliet. De onderdanen van koningin Victoria slokten intusschen voort; zonder zich in het minste aen onze klachten te bekreunen. - De weerdin verscheen, en achter haer de bediende met eene schotel eijerkoeken. - Wat verlangen de heeren? - vroeg de hotelhoudster, na ons alvorens allervriendelykst te hebben gegroet. - Madame, het is heden vrydag, - gaf ik haer ten antwoord; - gy hebt uwe tafel voorzien met visch en vleesch... - Verschoon my, mynheer, - onderbrak my de weerdin; - in een hotel bieden zich alle soorten van lieden aen.... - Ik begryp u, myne goede dame, haestte ik my op myne beurt haer in de reden te vallen; - gy moet spyzen hebben voor al wie zich aen uwe tafel komt nederzetten. Ook was ik niet voornemens u te verwyten dat gy vleesch op een vrydag opdient. Ik wilde u slechts vragen voor wie het bestemd was. - Natuerlyk, voor wie het eten wil, - antwoordde de eigenaerster van den Ooijevaer, terwyl zy my op eene wyze bezag als of zy by haer eigen dacht: - ik weet niet waer gy naer toe wilt! Daer ik zulks maer al te goed bemerkte, haestte ik my te zeggen: - Gy begrypt niet recht waerom ik u dit vraeg; niet waer myne goede dame? Een oogenblik geduld, welhaest zult gy my beter verstaen. Doch zeg my nu ook eens: naest het vleesch hebt gy visch laten opdienen; voor wien was die laetste bestemd? - Nogmaels voor hen die hem eten willen, mynheer, - antwoordde de dame; - doch in zonderheid voor hen die geen vleesch gebruiken. - En de eijerkoeken? - voegde ik er by. - Insgelyks, sprak nogmaels de hotelhoudster. - Nu, dit was ook myn gedacht, myne goede dame, | |
[pagina 20]
| |
en ik geloof dat alle welopgevoede lieden er over denken even als gy en ik, - zegde ik, met inzicht allengs de stem verheffende om de opmerkzaemheid van John Bull gaende te maken; - doch heden middag heb ik geleerd, dat ik ongelyk heb gehad met aldus te denken; of liever, ik geloof dat het meestendeel dergenen die gy heden aen uwe tafel hebt ontvangen, niet onder de welopgevoede lieden mogen worden gerekend. - Wat wilt gy zeggen, mynheer? - vroeg de hotelhoudster, een zydelingschen blik op John Bull en zyne familje werpend, als of zy eenigzins begon te begrypen waervan er kwestie was. - Dat die negen slokkerige Engelschen dáér, - zegde ik, op de onderdanen van koningin Victoria wyzende, - zich heden hebben doen kennen als zoo vele proviandmagazynen. - Hoe? - Zy hebben al het vleesch in hunne magen geladen. - En de visch, mynheer? wie heeft den visch geëten? - vroeg de weerdin eenigszins verschrikt by het hooren myner woorden. - De visch, madame? - antwoordde ik zoo kalm mogelyk, - de visch? wel milord, milady, de jonge sirs en misses hadden zeker hun genoegen aen het vleesch niet gevonden; want even als dit laetste hebben zy den kabiljauw en den paling in hunne ontzaggelyke warehousesGa naar voetnoot(1) gestapeld. - En wat hebt gy en de andere dry heeren dan geëten? - vroeg de eigenaerster van den Ooijevaer op eenen toon als of het haer onmogelyk was te gelooven wat ik zegde. - Melksoep, madame! - antwoordde ik glimlachend; - deze heeren en ik, wy hebben allen lekkere melksoep geëten! oh! zy was lekker uwe melksoep! ik maek er u myu kompliment over. Al ware men de grootste vyand van melksoep, madame - en ik ben er geen groot liefhebber van, - zy smaekt dan toch uitnemend goed, wanneer men honger heeft en niets anders te eten krygt! - Maer dit is ongehoord! - riep de hotelhoudster meer en meer verschrikt uit; - en de eijerkoeken! waer zyn die gebleven? - De eijerkoeken, madame, - antwoordde de tafelknecht, die met een lang gezicht achter zyne meesteres stond, - die heeft de dikke engelsche heer, terwyl gy daer over hem stond te praten, tusschen zyn gezelschap rond gedeeld. Zie dáér: de jonge jufvrouw, rechts, steekt juist het laetste brokje in den mond. Het is waerlyk ziensweerdig hoe die menschen goeden appetyt hebben! - Heere God! dit is verschrikkelyk! - riep de dame uit; - zy zullen zich eene indigestieGa naar voetnoot(1) op den hals halen! Ik kryg dikwyls Engelschen aen de tafel, en ik weet by ondervinding dat het meest allen onbeschofte slokkers zyn; doch die van heden... Neen zoo heb ik er nog nooit aengetroffen! waerlyk, dat gaet myn verstand te boven! - Garçon!... Bread and cheese!Ga naar voetnoot(2) - riep Lord John Bull eensklaps uit, terwyl hy met den hecht van zyn mes op de tafel klopte. Die dry woorden bread and cheese, ontwapenden my gansch; myne gramschap verdween als by tooverslag. Ik was reeds gereed Lord John Bull en zyne familje in scherpe bewoordingen hunne ongemanierde slokkerigheid te verwyten; ik had reeds den arm opgeheven en naer het venster, dat uitzicht op de opene plaets gaf, gericht, om hen toe te roepen: Onbeschofte onderdanen van koningin Victoria, slokkerige eilanders, baetzuchtige menschen die slechts leeft voor uwen eigen ik, uwe handelwyze ten onzen opzichte, leert ons uitdrukkelyk, dat gy zoo gulzig zyt als die acht of tien zwalpers en tuimelaers op de opene plaets dáér, die zich niet vergenoegen met de boonen en het haver er ten hunnen gelieve gestrooid; maer daerenboven het eten uit het hannenkot wegpikken! Arme hannen, die gulzige duiven laten u niets! Gy verdedigt moedig uw zaedbakje en uw korstje brood! maer wat helpt het toch? Niet zoo haest zit gy weêr op uwen stek, of mejufvrouwen de duiven pikken, als om prys, met hunne snavels de laetste kruimeltjes van uw brood en de laetste zaedjes uit uw bakje weg! En gy milord en milady, gy jonge sirs en misses, gy doet even als die zwalpers en tuimelaers! Gy kunt ryke lieden zyn; maer toch schynt het my toe dat gy ongemanierde, slecht opgevoede, gulzige, slokkerige lieden zyt! Gy kunt zeggen wat gy wilt; toch hoû ik het ervoor dat gy niet beter zyt dan die zwalpers en tuimelaers ginds! Doch die dry kleine eenvoudige woordekens bread and cheese, bezaten het vermogen van eensklaps myn uitgestrekten arm naest myn lichaem te doen zakken, terwyl een byna bewonderende glimlach rond myne lippen verscheen, en ik halfluid zuchtte: - De ongelukkigen hebben nog niet genoeg geëten! - en my tot de weerdin uit den Ooijevaer wendende, voegde ik er by: - myne goede madam, vergeet niet, zoo ik u raden mag, een overgrooten plumpuddingGa naar voetnoot(3) te laten opdienen. De dry heeren, wier magen even zoo ledig waren als de myne, bezagen beurtelings de duiven, lord John | |
[pagina 21]
| |
Bull, de hotelhoudster en my, en schenen met myn innnerlyk gedacht overeen te stemmen; want allen riepen te gelyk uit: - Bread and cheese! - waerna zy in een luidruchtigen schaterlach losborsten. Had lord John Bull my insgelyks begrepen, of was het de uitroeping der dry heeren met hunne ledige magen, en hun luidruchtig lachen, terwyl zy het oog onafgewend op hem hielden gericht, dat hem eensklaps deed recht springen, met oogen, als of hy ons allen in de plaets van het gevraegde ‘brood en kaes’ een hoekje in zyn uitgestrekt proviandmagazyn ging verleenen? Ik weet het niet. Maer iets zekers, ons lachen moest hem en zyne achtingsweerdige familje zeer ontstichten; want lady John Bull en de jonge misses, terwyl zy zich het gezicht met de handen bedekten, als of zy zich om onze handelwyze schaemden, riepen met karmozyn roode kaken uit: - Shocking!Ga naar voetnoot(1) - Yes, very shocking!Ga naar voetnoot(2) lieten de jonge sirs erop volgen. En lord John Bull zakte terug op zynen stoel, terwyl hy zich bevend, het in een engelschen mond zoo krachtig en veel beteekenend woord - Tremendous!Ga naar voetnoot(3) liet ontvallen. Ik betaelde spoedig der weerdin, die niet wist hoe zich te verontschuldigen en my aenzocht iets anders te gebruiken, myn niet genoten dinerGa naar voetnoot(4), en verliet zonder langer verwyl den Ooijevaer, my belovende, wanneer ik in het vervolg nog ergens in een hotel eene familje Engelschen ontmoette, rechts ommekeer te maken en, liever dan my bloot te stellen aen de schotels voor den neus te zien ledigen, gasthoven op te zoeken waer geene dier, even als de struisvogels, alles verslindende eilanders aen de tafel zitten. Ik begaf my dadelyk naer de spoorbaen, en vertrok met den eerstvolgenden trein naer Brussel, waer ik in het Hôtel de Russie ging noenmalen. (Wordt voortgezet.) Johan van Rotterdam. |
|