De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Quinten Massys.
| |
[pagina 195]
| |
baerlyk als dichter, redenaer en geschiedkundige ten voordeele van Luther's leering had gezegd of geschrevenGa naar voetnoot(1). Grapheus was slechts een verdwaelde, die zyne dolingen rechtzinnig bekende; wordt echter het randschrift bewaerheid van eene schildery welke het musaeum van Frankfort versiert, dan zou Massys in betrekking hebben gestaen met een man wiens naem met bloed in de geschiedenis der hervorming is aengeteekend. Wie onzer die met de kortstondige regering van Jan van Leiden, den beruchten koning van het nieuwe Sion, is bekend, schrikt niet by het verhael der wreede vonnissen door dezes beul, Knipperdoling, den burgemeester van Munster, uitgevoerd? Bloed, zegt een Noordnederlandsche schryver, stroomde byna dagelyks van zyne handenGa naar voetnoot(2), tot het uer dat hy zelfs door het zweerd der gerechtigheid getroffen, op het schavot een leven van dwaesheden en wandaden eindigde. Van dien man zou Massys het afbeeldsel moeten hebben verveerdigd; ten minste zoo wil het een randschrift des tafereels uit het Musaeum van Frankfort. Knipperdoling, dus luidt het aldaer, volgens den Messager des sciences historiques de Belgique; Knipperdoling prophet burgemaister und koning tho Munster, Quinten Metsiis effigiebat mens. jul. 21. an. 1534.Ga naar voetnoot(3). Zonder de echtheid te willen betwisten eener schildery die wy als eene der voortreffelykste onzes meesters beschouwen, zonder te willen onderzoeken of Knipperdoling ooit te Antwerpen verbleef, zullen wy nogthans doen opmerken dat het jaerschrift buiten twyfel eene schryffeil bevat, daer Quinten, volgens echte bewyzen, op 21 july 1534, reeds lang van deze aerde was verdwenen. In betrekking of niet met mannen die de hervorming der kerk droomden, hadden hunne woorden weinig invloed op de ziel van Massys. Man van overtuiging, zag hy den vloed der nieuwe leerbegrippen te vergeefs op zyne ziel aenstooten, en terwyl het geweten van zoo menig zyner vrienden en stadsgenooten door de hevige stormen werd geschokt, bleef hy, onwrikbaer als eene rots, zyne hulde bewyzen aen dat oude en vaek bestreden geloof, waeraen hy de reinste ingevingen van zyn dichterlyk talent was verschuldigd. Verre van zich met kommervolle geschillen in te laten over punten die hy als onbetwistbaer aenzag, hield de meester zich by den zaligen vrede van een godvruchtig gemoed. Zonder den gladden spiegel zyner ziel door den twyfelgeest der eeuw te laten verstooren, leverde hy zich met kalmte op de beoefening van een vak, dat bovenal de rust des geestes afvergt. Thans echter waren het zyne tafereelen alleen niet die Quinten 's aendacht inriepen; de nieuwe woonst, die hy in de Schuttershofstraet had betrokken, had een deel zyner gedachten op zich gevestigd. Ten jare 1521, door erfdeel verkregen, had deze huizingGa naar voetnoot(1) onder 's meesters scheppende hand, een gansch kunstig aenzien bekomen. Was haer uiterlyke eenvoudig en burgerlyk, haer inwendige eventwel getuigde van het uitmuntend genie dat haer tot verblyf had gekozen. Inderdaed verhaelt Van Fornenbergh ons niet dat Massys boven den ingang zyner woonstGa naar voetnoot(2) het beeld zyns beschermheiligen had geplaetst, welk de meester zelf in yzer had geslaen, en later met de zoetste toonen zyns penseels had opgeluisterd? Maekt hy ons geene gewetensvolle beschryving der voornaemste kamer des huizes, welke, volgens zyne verklaring, met merkweerdige grisaille-schilderingen was versierd? In eene reeks van ronde en ovale vakken, zegt de schilderschryver, zwierden lachend een aental engeltjens en kinderen tusschen de frissche versieringen van bloemenkransen en festoenen. Naest de deur ontwaerde men de kolommen van Hercules, omgeven van twee rollen waerop Keizer Karel 's bekende leus Plus Oultre, stond te lezen. In den hoek, naest de schouw, welke het hoogeinde des vertreks uitmaekte, was eene vooruitspringende galery voorgesteld, waer achter, in kleur, vier persoonen waren afgemaeld die zich met pyp- en fluitspelen verlustigden. Deze schilderingen, voegt Fornenbergh er by, waren met eene gheestighe manier, rouw en swadderigh behandeld; derhalve niet van Quintens beste, maer wel van syn lesteGa naar voetnoot(3). Het jaer 1528 waermede zy waren geteekend, getuigt in allen geval, welke uitgebreide ontwerpen Massys in zynen gevorderden ouderdom nog dorst ten uitvoer brengen. Massys, zegt Alfred Michiels, was den zyworm gelyk die zich met zyne woonst bezig houdt, wanneer hy zich in eene tydelyke dood insluimert. Nauwelyks had de meester de laetste trekken aen deze smaekvolle versieringen gelegd, of hy voelde het penseel zyner hand ontglippen, getroffen als hy was van eene der yselykste plagen, die ooit het menschdom hebben geslaen. Ten jare 1529, in den loop der maend september, na het vallen van eenen stinkenden mist, borst plotselings te Antwerpen de zweetende ziekte los. Deze krankheid, zegt de geleerde d'AvoineGa naar voetnoot(4), had haren oorsprong in Engeland genomen; vandaer werd zy naer | |
[pagina 196]
| |
Antwerpen overgebracht. De bekwame doctors Roelants en Castricus, die op dit tydstip eene verhandeling over deze plaeg opstelden, beschouwden haer als eene soort van pest, waerdoor het bloed, en al de vochten des lichaems verdorven en ontstoken werden. De hevigheid der ziekte was zoo groot dat verscheidene kranken, na weinige uren lydens, den geest gaven. Deze kwael duerde zelden meer dan vier-en-twintig uren. Haer uiterste werd door een overvloedig en stinkende zweet, dikwerf door een overvloedig waterlaten gekenschetst; men zag zelfs kranken die zwart bloed en gal braekten. De ziekte zocht hare slachtoffers tusschen de diklyvige en kwaedvochtige menschen. Roelants duidt als eene oorzaek der besmetting eenen regenachtigen en warmen zomer en eenen onafgebroken westenwind aen. Hare eerste aenvallen waren gekenmerkt door huivering en koude in gansch het lichaem, die eene halve uer voortduerde. Hierop verklaerde zich benauwdheid op de borst, hevige hertkloppingen en eene zoo groote verzwakking dat de kranke zich niet meer recht kon houden. Van het begin kloegen de lyders van hevige pynen in het hoofd en in de leden; ook van duizelingen. De pols sloeg haestig en fel. Alsdan brak een overvloedig zweet over gansch het lichaem, maer byzonder aen het hert uit. Vervolgens openbaerde zich de ontsteking, roodheid en zwelling aen de keel; de innerlyke deelen werden als door een hevig vuer verbrand; de lyders kloegen van eenen onverzaedbaren dorst. Eindelyk werd de beroering op haer uiterst gebracht. Ylhoofdigheid voegde zich er by even als een onoverwinbare slaeplust; dit laetste was een slecht voorteeken: de handen zwollen; het zweet hield op; eenige stuiptrekkingen eindigden gewoonlyk het leven.’ Door deze yselyke plaeg, die herhaelde malen de Antwerpsche bevolking sloeg, werd, volgens eene oude overlevering, de schilder Massys getroffenGa naar voetnoot(1); man van jaren, voelde hy weldra dat zyn zwakke lichaem over de hevigheid der ziekte niet zou hebben gezegenpraeld. Met gelatenheid legde hy zich te ruste, hoopvol het oogenblik afwachtende waerop God hem voor zynen rechterstoel zou hebben gedaegd. Als christen had hy geleefd, als christen wilde hy sterven. Gedurende zyn gansche levenstyd, had hy op aerde den lof des Allerhoogsten bezongen, en thans hoopte hy die Godheid van naby aen te staren, welke hy, vermetele, op zyne tafereelen gepoogd had af te schetsen. Volgens eene oude overlevering werd Massys ten jare 1529, aen de liefde van vrouw en kinderen ontrukt; volgens echte bescheeden eventwel verwisselde hy een jaer later, het tydelyke met het eeuwigeGa naar voetnoot(1). De dood op roemvolle slachtoffers prat, sloeg in den zelfden oogenblik twee zyner beste vrienden neder: zyn meester, Rogier van der Weyden, ouddeken der Antwerpsche St-Lucasgilde, en den Burgemeester Aert van Liere wiens naem naest die van de weerdigste beschermers der kunst in de jaerboeken onzer school staet aegeteekendGa naar voetnoot(2). De dag der dood van Massys was dus een dag van algemeenen rouw voor Antwerpen; de kunst betreurde te gelyk twee harer lievelingen; de stad haer eerste magistraet, elk gezin byna een zyner leden. Vier honderd lyken werden in min dan dry dagen ter aerde besteld!Ga naar voetnoot(3) Gedurende zyn gansche levenstyd had Massys de O.L. Vrouwe parochie bewoond; zyne stoffelyke overblyfselen werden dan ook aen het kerkhof der toenmalige Collegiale toevertrouwd.Ga naar voetnoot(4) Op eenen morgen ten negen uren, zag men 's meesters lyk zyne wooning uithalen.Ga naar voetnoot(5) Volgens het oude gebruik, dat thans nog in wezen is, werd er een rouwstoet gevormd; vooraen stapte de geestelykheid in zwart gewaed; achter de baer, ontwaerde men Quinten's kroost, erbarmlyke weezen, die wellicht door de dood huns vaders hunne gansche hoop op de toekomst zagen verbreken. Een aental vrienden en kennissen | |
[pagina 197]
| |
volgden; zy waren den kunstenaer tot na den dood getrouw gebleven. Wanneer de lykdienst was geeindigd, nam de stoet den weg van het kleine kerkhof, thans de Handschoenmerkt. Dáér wachte de graver aen den boord van een nieuw gedolven graf. 'S meesters overschot werd er in gezonken. Een priester sprak den overledenen de laetste gebeden toe; eenige schoppen aerde vielen dof op de doodkist neder; langzaem verdwenen magen en vrienden van het droevig oord, waer zy Massys een laetste vaerwel hadden toegezegd. Zoo viel de man die meer dan eene halve eeuw de wereld met zynen roem had vervuld; zoo verdween dit uitmuntend genie wiens machtige scheppingen, na meer dan dry en half eeuwen bestaens, door hun diep gevoel en dichterlyke behandeling, ten huidigen dage nog onze bewondering opwekken. Quinten, was het oorbeeld des vlaemschen kunstenaers zyns tyds. Godvruchtig, zedig en trouw, vereenigde zyne ziel al wat den mensch op aerde kan gelukkig maken. In zyn liefdryk hert vond hy moed en krachten om tegen de rampen te worstelen die zoo wel het paleis der ryken als de hut der armen, zoo wel de woonst der beroemste kunstenaers, als die der nederigste ambachtslieden treffen. Blonk eer of gunst hem soms tegen, zyne ziel was te groot om zich tot verwaendheid te laten vervoeren; in het midden zyner zegepralen bleef Massys de ootmoedige smid, dien de liefde weleens tot een der grootste schilders had gemaekt. De zerk die zich over 's meesters lichaem sloot, sloot zich ten zelfde tyde over de kunst der middeleeuwen. Met Massys verdween de geest die sedert zoo lange tyden de nederlandsche school had bestierd. Wel poogden eenige meesters, Quintens vrienden en leerlingen, de grootsche vlaemsche overleveringen verder voort te zetten, doch met minder vernuft dan de antwerpsche schilder begaefd, werden zy onder de immer aengroeijende macht der Hergeboorte verpletterd; wanneer eenige jaren later de beeldstormers hunne woede tegen altaer en kunst botvierden, gaven zy slechts den doodslag aen eene kunst die sedert het afsterven van Massys lag te zieltogenGa naar voetnoot(1). Quinten was en bleef dus het laetste groot figuer der middeleeuwsche school; zy die met een schilder als Huibrecht Van Eyck op het tooneel der wereld was gestegen, die door meesters als Jan van Eyck, Rogier van der Weyden en Hans van Memmelinghe was verheerlykt geworden, mocht fier zyn de eeuwigheid in te treden, onder het geleide eens kunstenaers als Massys. Voor Antwerpen eventwel was de dood van Quinten eene ware ramp. Onder zyne leiding had de school door de Snellaerts en Scuermokes gesticht, eenen nieuwen luister ontvangen; in weinige jaren hadden 's meesters scheppingen haer eenen weêrglans geschonken, die anderen scholen dikwerf slechts na eeuwen werd vergund. Massys was de ziel, het leven der school van Antwerpen. Klein en zwak, wanneer de meester het palet in handen vat, verheft zy zich naer mate zyn talent in krachten wint. Zyne werken verbazen, verrukken; weldra ontstaet er eene edele yverzucht tusschen de menigvuldige schilders die de Scheldestad bewoonen; elk hunner wil eene weerdige plaets bekleeden naest den kunstenaer die allen, met wil of onwil, als hunnen meerderen moeten eerbiedigen. Met Massys sluimerde de nationale school van Antwerpen in. Onder den drang van vreemde begrippen, scheen zy gedurende een kwaert eeuws geen teeken van bestaen meer te geven. Doch den Phenix gelyk, steeg zy schitterender dan ooit uit hare asschen herop, wanneer kalmte en vrede aen onze diepbeproefde landgenooten werden teruggeschonken. Plotselings straelden de namen van Merten de VosGa naar voetnoot(1) en Adam van Noort voor aller oogen. Mannen van overtuiging, stelden deze vlaemsche kunstenaren zich boven den geest hunner eeuw en brachten hulde toe aen wat wezenlyk hulde weerdig was. Quinten de schilder der middeleeuwen werd hun geleider; zyne tafereelen toonden hun den weg tot eigenaerdigheid en nationaliteit. Wat in hun tydstip van zyne scheppingen kon behouden worden, de samenstelling, de kleur, werd door hen gevolgd; in het christene gevoel alleen konden zy, jammer genoeg, den meester niet naken. Massys ofschoon in het graf, werd de gids eener school welkers roem slechts met dien der kunsten zelven kan vergaen.
Honderd jaren waren sints de dood van Massys vervlogen; de zerk die 's meesters rustplaets aenduidde, lag vergeten onder het gras dat het kleine kerkhof bedekte; naer allen schyn, zou hy by de aenstaende vernietiging dezer begraefplaets, met zoovele andere gedenkteekens voor immer zyn verdwenen. Zoodanig had de kunst der Hergeboorte gezegevierd, zoodanig had de Hervorming gewoed, dat, wy durven het nauwelyks bekennen, Quinten's werken slechts ten deele meer werden begrepen in de stad zelve, waer zy vroeger de algemeene bewondering hadden opgewektGa naar voetnoot(2). Gelukkig verscheen er toen | |
[pagina 198]
| |
een man met waren kunstzin, met ware liefde voor het schoone begaefd. Hy zag de werken van Massys, en zyn hert smolt in bewondering weg voor den meester die hen had voortgebracht. In bezit eener aenzienelyke fortuin, wilde Cornelis van der Geest deze bezigen ter verheerlyking van eenen onzer grootste schilders. Wat de stad, wat het vaderland alsdan tydelyk had verwaerloosd, dit wilde hy herstellenGa naar voetnoot(1). Uit eigene beweging richtte hy aen Quinten een gedenkteeken op. Aen den voet van O.L.V. toren, in eene arkade plaetste hy het marmeren borstbeeld van Massys, terwyl hy in een arduinen steen, in gouden letteren, het volgende opschrift liet houwen: Quintino Metsiis Schoone hulde voorwaer die getuigt van een zoo verheven geest als edel karakter! Indien echter een enkel burger, een enkel liefhebber, zulk een blyk van erkentenis schonk aen den man die zyne geboorteplaets had verheerlykt, wat zou Antwerpen zelve dan moeten hebben gesticht ter nagedachtenis eens zoons, wiens hand eene onwaerdeerbare perel in den band harer stedekroon heeft gehecht? Helaes! wy bekennen het met droefheid, onze bevolking heeft tot nu Massys naer eisch niet gehuldigd. Wel heeft zy 's meesters naem, ongeschonden, omgeven van al den glans der poëzy, in haer midden zorgvuldig bewaerdGa naar voetnoot(2); wel heeft zy den schilder een steenen beeld in den tuin onzes Musaeums opgericht en zynen naem aen eene onzer straten geschonken; doch deze gedeeltelyke bewyzen van openbare erkentelykheid zyn zy voldoende voor Antwerpen? zyn zy ten volle weerdig van den man aen wiens vlyt wy een deel van den roem hebben te danken, die, sints hy wrocht, onze schilderschool omringt? De faem van Massys is te groot, om zich met dergelyke verheerlyking te vergenoegen. Slechts wanneer 's meesters standbeeld, naest diegenen van Rubens en Van Dyck, die andere vorsten der kunst, op eene onzer openbare plaetsen zal pryken, zal de plicht van dankbaerheid zyn gekweten die de Scheldestad aen de nagedachtenis van Massys is verschuldigd! P. Génard. |
|