De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Quinten Massys.
Groot was Quinten:
| |
[pagina 178]
| |
De heropbeuring van de werken der oudheid gaf het sein tot den opstand. Wy zegden het elders, de studie der oudheden, maer byzonder die der grieksche modellen, welke men alsdan by menigte ontgroef, hadden zelfs de voortreffelykste meesters plotselings van verbystering getroffen. De geest, die sedert de middeleeuwen de kunst had geleid stond stil; hy was als verstomd by het zien van dit heir van meesterwerken, die als by tooverslag, uit den schoot der aerde weder oprezen, en toonden dat er buiten hem nog eene kunst bestond. En inderdaed sedert meer dan veertien eeuwen had het geloof de verheffing des geestes geprezen, de christene kerk alleen de hand des kunstenaers bestierd. De verheffing der ziel is haer eenige doel, en thans zag zy eene wereld van kunststukken te voorschyn treden, waer de sierlyke vormen de voornaemste weerde van uitmaken. Zy zag op eens de scheppingen harer leerlingen, de voortreffelyke tafereelen van Giotto. Cimabuë, Van Eyck, Van Memmelinghe, Van der Weyden in stryd staen met de eeuwige werken der grieksche Godenleer, van Phidias en Praxiteles. Door den glans van het nieuwe verblind, hadden een aental begaefde jongelingen Vlaenderen verlaten, en waren onder den warmeren hemel van Italië voedsel voor hunnen vurigen geest gaen zoeken. Dáer heerschtte eene schaer van geniale kunstenaren. Ofschoon deze meesters, die even als Quinten eene wyziging aen de kunst noodig achtten, in den begin wellicht van het zelfde standpunt waren uitgegaen als de antwerpsche schilder, hadden zy echter weldra eene andere richting gevolgd, en waren diensvolgens tot eenen tegenovergestelden uitslag gekomen. By het christene gevoel dat, in het algemeen, het kenmerk is der kunst der middeleeuwen, hadden zy, door eene loffelyke gedachte gedreven, de studie der uiterlyke vormen willen voegen, doch waren hunne modellen in de meesterwerken der heidenen, by de Grieken en Romeinen gaen zoeken. Dit was een heiligschending. De kunst, had tot dan hare ingevingen in de verhevene mysteriën des godsdienst geput, en nu zou plotselings een heir van heidensche vormen in haer midden dringen! Het bovennatuerlyke zou voor het natuerlyke worden verlaten! Schoone vormen was al wat men beoogde. Stoffelyk en wulpsch werd de kunst der christenen gelyk diegene welke haer tot geleidster had verstrekt. Aen deze school was Bernt van Orley, een talentvol schilder van Brussel gevormdGa naar voetnoot(1). Leerling van Raphaël, was hy tot eenen hoogen trap in zyn vak gestegen. In Nederland aenzag men hem als een anderen Raphaël, ofschoon hy slechts op den titel van gelukkigen navolger dezes meesters zou mogen aenspraek maken. Wy zegden het reeds, de nieuwigheid verrukt. Nauwelyks was van Orley in ons vaderland terug gekeerd of hy zag zich met titels en eerbewyzen overladen. De landvoogdes Margarita van Oostenryk noemde hem tot haren byzonderen schilder; aenbestellingen ontving hy van alle kanten, terwyl eene veelbelovende jongelingschaer zich onder zyne leiding stelde. Het kwaed was geschied; de Hergeboorte in Nederland begonnen. De vlaemsche school verdeelde zich in twee kampen, waervan het eene de Italiaensche schilderwyze, vertegenwoordigd door Van Orley aenkleefde, het andere, de oude vlaemsche overleveringen of Quinten getrouw bleef. Wanneer wy hier den naem van Massys tegenover dien van Van Orley zetten, en den eersten aenduiden als de nieuwe, den andere, de oude school vertegenwoordigende, zou men evenwel ten onrechte veronderstellen dat onze antwerpsche meester tegen allen rechtmatigen vooruitgang was, dat hy de kunst in eene soort van yzeren kleed wou klinken, welk zy nooit mocht verlaten; integendeel wy hebben het bewezen, Quinten minde den vooruitgang; hy zelf was hervormer. Had hy niet reeds de kunst der middeleeuwen eene merkelyke wyziging toegebracht, en eene nieuwe baen voor de historische schildering geopend? Onder zyne hand, was het genre uit den niet waerin het kwynde tot een ernstig vak gestegen, tot een vak dat later eene der byzonderste eigenschappen onzer school zal worden. Ja, wy herhalen het, Quinten minde den vooruitgang der kunst doch slechts dien vooruitgang welken op de rede is gegrond; niet diengenen welken slechts op puinen heerscht, en de vernietiging van prachtige paleizen vergt, om ellendige hutten in hunne plaets te stellen. Uitmuntend kunstenaer, had Massys al de eigenschappen onzer school doorgrond; hy kende hunne voortreffelykheid; en deze eigenschappen, zou hy niet hebben verruild tegen wisselvallige hoedanigheden, waeraen de tyd nog geene kracht had geschonken, en wier duerbaerheid in allen geval, in zyne eeuw nog een raedsel was. De werken van Massys toonen ons eenen onafgebroken stryd tegen de grondbeginselen die ons van over de Alpen werden overgeplant. Immer toont hy zich diep denker, uitmuntend kolorist, ondervorscher der natuer, maer bovenal tracht hy even als Van Eyck en van Memmelinghe in zyne scheppingen een deel te doen overgaen van dit hemelsch gevoel welk het kenmerk is des waren christen. Doch in dezen reuzenstryd is de meester niet alleen; hy wordt krachtdadig in zyne poogingen ondersteund door de grootste kunstenaren zyner eeuw; Lucas van Leyden, Jacob Cornelisz, Cornelis Engelbrecht- | |
[pagina 179]
| |
senGa naar voetnoot(1) zyn gelukkig hunne medewerking aen den man te verleenen die even als zy, een deel zyns roems is verschuldigd aen de uitmuntende overleveringen der oude school van Nederland. Gedurig aen den arbeid, brengt Massys meesterstuk, op meesterstuk voort; vinden de werken zyner mededingers byval door hunne nieuwheid, de zyne verrukken door hunne oorspronkelykheid, en vergen de bewondering af, zelfs van zyne tegenstrevers. Hy schildert zyn Hieronymus in de woestyn, zyne Wisselaers, zyn Mariabeeld, dat honderd jaer nadien, nog den geestdrift der aertshertogen Albertus en Isabella opwekteGa naar voetnoot(2); voor de hoofdkerk van Antwerpen verveerdigt hy een nieuw tafereel dat jammer in den beeldstorm van 1566 werd vernietigd, terwyl hy ons stadhuis met een aental afbeeldsels onzer vorsten verrykt, getuigen van het genie onzes meestersGa naar voetnoot(3). Zyn talent wordt ook naer weerde geschat, en reeds in 1496, vyf jaren na zyne ontvangst in de St-Lucasgilde, wordt er ter zyner eere eene medalie geslagen, waervan Opmeer, in zyn Opus chronographicum, gewaegtGa naar voetnoot(4); doch thans heeft zyn roem de grenzen onzes lands ver overschreden; de grootste mannen zyner eeuw vereeren hem met hunne achting: Erasmus, Thomas Morus, Petrus AEgidius, Hans Holbein geven hem blyken eener vriendschap die met hun leven alleen kan breken. Intusschen was het jaer 1520 genaderd. Zonder de Hergeboorte hadde zich alsdan eene schoone gelegenheid voor onzen kunstenaer opgedaen, om zyn talent in vollen glans te toonen. De jeugdige Karel, de gelukkige erfgenaem der kroonen van Duitschland, van Spanje en Burgondië, zou zyne inkomst in de hoofdplaets van het markgraefschap des H. Ryks doen, en magistraet en bevolking hadden besloten den jongen vorst een luisterlyk onthael aen te bieden. Antwerpen was toen de eerste stapelplaets uit het noorden. De schatten welke haer handel onophoudelyk in ons midden nederstortte, lieten haer toe feesten in te richten, waervan men tot dan nooit de gelyke had aenschouwd. Door een echt nationael gevoel gedreven, deed het magistraet eenen oproep aen al wat de stad voortreffends in kunsten en wetenschappen bezat. Men wilde den nieuwen keizer een grootsch gedacht schenken van de macht en welvaert der Scheldestad. Dichters werden geroepen om een algemeen plan van versiering te ontwerpen, en door hunne dichtstukken eene menigte triomphbogen op te luisteren, terwyl twee honderd vyftig kunstenaren, waeronder wy de grootste meesters des tyds vinden, met het uitvoeren der versieringen en triomphbogen werden gelast. By deze talryke schaer, bevond zich Quinten Massys; de jaerboeken der stad hebben ons zynen naem bewaerdGa naar voetnoot(1). Met zyne gewoone ootmoedige bereidwilligheid had onze kunstenaer den oproep van het Magistraet beantwoord; gelukkig zyne stille werkplaets te verlaten om tot den luister van zyn geliefd Antwerpen by te dragen. Schitterend waren de werken door het vernuft onzer kunstenaren tot stand gebracht, getuige ervan de beschryving welke Petrus AEgidus en Cornelius Graphaeus ons hebben nagelatenGa naar voetnoot(2); eene gewichtere getugeniis is echter diegene van een der voornaemste kunstenaren der eeuw, Albrecht Dürer, de grootste der duitsche schilders. Fraei, waren de poorten met kamerspelen versierd, schryft de Nurembergsche schilder in het dagboek zyner reizeGa naar voetnoot(3) en men weet wat dergelyke uitdrukkingen beteekenen in den mond van den nauwgezetten man die slechts het woord overkostelyk vond om zyne aendoening te kennen te geven, wanneer hy voor het meesterwerk der Van Eycken, voor het onovertroffen Lam Gods in de hoofdkerk van Gent werd geleidGa naar voetnoot(4). De intrede van Keizer Karel was de laetste openbare plechtigheid waeraen Massys de hulp van zyn talent zou verleenen. En inderdaed van wat nut ware zyne medewerking nog geweest by den immer aengroeijenden byval dien de kunst der Hergeboorte verkreeg? Hadden zelfs, tegen zynen wil en dank, de feesten die men den jongen vorst aenbood, in het algemeen geen heidensch karakter bekomen. Was men zoo verre niet gegaen, in plaets van eenige treffende lessen uit onze geschiedenis, den Keizer slechts voorstellingen uit de godenleer der Grieken te toonenGa naar voetnoot(5)? Ja. zoo hoog was de algemeene opgewondenheid gestegen dat dochters van achtbare familiën niet hadden geaerzeld de zedigheid hunner kunne te verloochenen, om | |
[pagina 180]
| |
zich byna moedernaekt als beelden van goddinnen en nymphen op de triomphbogen ten toon te stellen. Karel V, zegde Dürer aen Melanchton, sloeg zyne oogen neder wanneer hy voor deze openbare bewyzen van zedenverderf heêntoog, doch voegde de kunstenaer er zich verontschuldigend by, ik heb deze maegden aendachtiglyk aenschouwd, en zelfs met een onbeschaemd oog, daer ik een schilder wasGa naar voetnoot(1). De kuische Muse van Massys schrikte by dergelyke ongeregeldheden. De leerling van Van der Weyden, de aenbidder van het echt schoone, toog in zyn werkhuis terug by het beseffen van den verval, die de kunst weldra zou treffen. Dáér, ver van een publiek dat zyne werken niet meer scheen te begrypen, bracht hy eene nieuwe hulde aen het erfdeel zyner vaderen. Door meesterstukken alleen dacht hy weleens de nationale school in het pad terug te voeren dat zy zoo roekeloos verliet..... Begeesterd man hoe zeer dwaelde hy toch! P. Génard. |
|