in zyne grondvesten ondermynd, zoo dat, niettegenstaende de menigvuldige arbeiders, die in België eene litteratuer willen stichten - en hun doel is edel en schoon - men gevaer loopt, van door eene onzinnige navolging der uitheemsche werklieden, den goeden smaek te versmooren en de ware bron van het schoone op te droogen.
Onze letterkunde dagteekent slechts van gisteren en toch heeft zy reeds eenige roemvolle namen aen te stippen. Die roem is misschien voor sommigen van hen eene begoocheling en slechts op het beweegbare zand der tegenwoordige gunst van een ongeletterd publiek gegrondvest. Velen onder hen hebben de schadelyke gevolgen van het stelsel, dat zy volgden, niet doorgrond en hebben niet beseft dat, met de beste inzichten bezield, hunne gewrochten het gevoel der echte schoonheid in ons versmooren en dat de richting, die zy kozen, met de eigenlyke vervlaemsching of beter de nationalisatie van België onvereenigbaer is. Eenigen nogthans hebben beter de heilige zending begrepen, die God hun gaf ter verspreiding van het licht der waerheid en van de liefde der kunst en onder hen schittert Ledeganck zeker wel op de eerste plaets.
Karel Lodewyk Ledeganck zag het eerste levenslicht op 9 november 1805 te Eecloo, waer zyn vader het nederige ambt van schoolmeester waer nam. Vroegtydig reeds kiemden in hem de kostbare hoedanigheden, die hem tot den grootsten der vlaemsche dichters van onzen tyd moesten verheffen. Zyne moeder was eene dier eenvoudige gevoelvolle en godsdienstige vrouwen die op hunne kinderen een zedelyk gezag hebben en in hun hart de gewaerwordingen eener teedere en dichterlyke ziel weten over te planten. De moeder van Ledeganck brak soms de eentoonigheid der lange winteravonden door aengename uitspanningen en zong haren zoon uittreksels voor uit de oude balladen en legenden, die beter dan de jaerboeken en gedenkstukken, de herinnering aen het verleden onder het volk bewaren. Het kinderlyk hart van den jongen Ledeganck vormde zich aldus by den gloed der moederlyke lessen en het behagen, dat hy in deze voorlezingen schiep, begunstigde den natuerlyken aenleg welken hy voor de dichtkunst toonde. Nog nauwelyks der kindschheid ontwassen, besteedde hy zyne gespaerde penningen tot den aenkoop van boeken en zocht hy in het lezen zyne eenigste en zaligste uitspanning. Met eenen gloeijenden geestdrift begaefd en met een zeldzaem geheugen uitgerust, legde hy zich op de studie der dichters toe en oefende zich soms in hunne heilige kunst. Zyne eerste lettervruchten waren slechts gelegenheidsdichten en in den heerschenden smaek opgevat, maer de schoone hoedanigheden, die er in opgesloten waren, verzekerden hem toch al eenige beschermers.
De vlaemsche litteratuer, wandelde nog altyd in den verderfelyken weg voort waerin de Rederykkamers ze gedreven hadden, en zocht hare betrachtingen slechts in het heidensch getuig eener valsche godenleer. Er was geen gevoel, geene begeestering, geene vlucht meer. Platte zinnebeeldige voorstellingen uit de geschiedenis der Grieken en Romeinen getrokken, zie daer wat men in dicht behandelde, zie daer ook het pad dat zich voor Ledeganck opende en dat hy by tyds verliet. Vondels werken vielenhem in de hand en bewezen hem welke onmotelyke afstand de echte bron van het schoone van de zoutelooze en holklinkende nietigheden afscheidt, die van waerheid en leven ontbloot, toch voor meesterstukken doorgingen. Zyne twee eerste gedichten ‘Heil en onheil der tooneelbeoefening’ en ‘De eerste Zwaluw’ getuigden reeds hoe gemakkelyk zyn versbouw, hoe krachtig zyne uitdrukking was. Hier ziet men ook hoe hevig het vooroordeel en de gezonde rede zich in den geest des dichters stryd leverden. Ledeganck dobbert nog tusschen de verschillige gezindheden; hy volgt de eigenzinnigheid nog in van eene versleten mode, maer toch is het lot reeds geworpen: Ledeganck zal de nieuwe school aenkleven en eene harer glinsterendste sterren worden. ‘De lof der dichtkunst’ en ‘De linnemakery, Vlaenderens welvaren’ waren hiervan al weder een nieuw, alhoewel nog maer week, bewys. Eene goede gelegenheid werd den dichter kort daerna geschonken, om aen zyne begeestering vryen loop te geven.
(Wordt voortgezet).
Ferd. van Tergow.