Twee tafereelen door de HH. Pauwels en Vinck.
Over een paer jaren verlieten twee jeugdige kunstenaren de stad Antwerpen. Beide hadden op onze Koninklyke Akademie hunne studiën voltrokken, en hunne eerste stappen op het veld der kunsten waren met goeden uitslag bekroond geweest. De eene, de heer Pauwels, had den eersten prys weggedragen in den algemeenen pryskamp, gewoonlyk genaemd den pryskamp van Rome; de andere, de heer Frans Vinck, ofschoon geen primus, had eventwel eene eervolle plaets tusschen zyne mededingeren in dezen kampstryd weten te behalen.
Beide jongelingen, die gezamentlyk hunne reis door Frankryk hebben voortgezet, bevinden zich thans in de hoofdstad der Christenheid. Dáer, in het midden van al wat Itaelje in meesterwerken heeft voortgebracht, poogen zy de kennissen te ontwikkelen welke zy eens aen de boorden der Schelde hebben geput.
Ofschoon voor velen verderfelyk, schynt het verblyf in Itaelje voor onze kunstenaren vrucht te dragen. Zulks blykt ten minste uit de tafereelen welke zy ons van uit het middenpunt hunner studiën hebben toegestuerd.
Wy allen kennen den heer Vinck, en weten dat het hem noch aen poëzy noch aen kennissen mangelt. Zyn tafereel de Zeven Hoofdzonden getuigt van ernstige studiën. De kunstenaer heeft oneindig gewonnen. De samenstelling is fraei van groepering, alhoewel zy ons op sommige plaetsen wat onduidelyk voortkomt. Zulks spruit waerschynlyk hieruit voort dat de schilder in éene handeling de Zeven Hoofdzonden heeft willen vereenigen, en ze door eene onderhoorige figuer te samen heeft gebonden.
Vroeger vonden wy dat het koloriet des heeren Vinck te veel naer den toon der Franschen overhelde. Thans echter heeft zyne kleur in vastheid gewonnen; op ettelyke plaetsen straelt de sappige toets van een vlaemsch penseel door, bovenal in het figuer dat de Gierigheid voorstelt en welk met groote frischheid is bewerkt. De teekening is zuiver en bewyst dat de kunstenaer goede modellen onverpoosd raedpleegt. Wy verklaren dus rechtzinnig dat het tafereel van den heer Vinck ons aengenaem verraste en wy van den kunstenaer, by zyne terugkomst in Antwerpen, veel verhopen.
De heer Pauwels was vroeger een der goede leerlingen onzer Akademie; zyn tafereel, een vonnis van Debora, is wys van opvatting en behandeling. De profeterse zit onder den palmboom, die met haren naem genoemd werd. ‘De kinderen van Israël komen opwaerts tot haer in gerichte.’
Debora heeft de doodstraf tegen de echtverbreekster uitgesproken. De schuldige vrouw werpt zich, huilend, aen de borst haers echtgenoots, wiens medelyden zy poogt af te smeeken. Deze, door een laetste gevoel van liefde gedreven, weet niet of hy moet doemen of vergiffenis schenken. Zyn vader, een eerbiedwekkend grysaerd, stoot eene vrouw van zich af die knielend zyne genade afsmeekt. Twee onschuldige wichtjes, naest hen geplaetst, blikken hunne moeder met verwondering aen. In het verschiet, outwaert men het volk van Israël dat den schuldige reeds met de steeniging heeft gestraft. Uit deze beschryving alleen kan men opmerken dat de heer Pauwels het geheim kent om de ziel te roeren. Dit treffend oogenblik waerop twee herten voor immer van elkander worden gescheurd, die zich toch eens vurig hebben bemind, dit oogenblik heeft hy weerdig terug gegeven. De figuren zyn met waerheid afgeschetst, alleen het gelaet der profeterse hadden wy grootscher gewenscht; zy immers was de vrouwe op wier woord het volk van Israël ten stryde toog, en wier machtige stemme na den zegeprael den lof des Heeren verkondigde. Als vlaemsche kolorist heeft de heer Pauwels wellicht iets of wat verloren; zulks duiden wy hier echter in het voorbygaen aen, daer wy niet twyfelen of de kunstenaer zal by zyne terugkomst in het vaderland, door den glans der eeuwige werken van Rubens, de heldere kleur herwinnen die wy in zyne vroegere voortbrengsels hoog hebben geschat.
De tentoonstelling der tafereelen van de heeren Pauwels en Vinck, was eene ware gebeurtenis voor Antwerpen: gedurende vier weken stroomde onze bevolking naer het Musaeum heen, om er het werk der jonge meesters te waerderen. Zy had immers hunne vroegere werken toegejuicht; en thans had zy ook recht hunne nieuwe voortbrengselen aen den maetstaf der vorige te meten. De uitslag was den schilderen voordeelig; eventwel slapen deze op den behaelden zege niet in; zy gedenken zich steeds de spreuk noblesse oblige, en eens door eenig werk in de achting des volks gestegen, moet de kunstenaer door onverpoosde vlyt zich zelven en het vaderland weerdig blyven.
P. Génard.