| |
Hulde aen den heer F.H. Mertens.
De schoonste en zoetste belooning die een mensch voor bewezen diensten op aerde kan genieten, is het bewys dat zyne medeburgers hem achting en vriendschap toedragen. Dit bewys werd den bibliothekaris der stad Antwerpen, den heere F.-H. Mertens, op de schitterendste wyze geschonken.
Nauwelyks was in de Scheldestad het nieuws verspreid dat de verdienstvolle mede-opsteller der Geschiedenis van Antwerpen door Z.M. den koning der Belgen tot de weerdigheid van ridder der Leopoldsorde was verheven, of de vrienden der moedertael en schoone kunsten vergaderden zich en besloten eenpariglyk van hunnen kant eene nationale hulde te betuigen aen den man dien zy sedert jaren als den vader der vlaemsche letteren begroeten.
Eene kommissie van uitvoering werd op staenden voet genoemd. De keus viel op de heeren J. de Geyter, P. Génard, F. Heuts, Jaek Van den Bemden, J. Van Rotterdam, letterkundigen, Leonard de Cuyper, Victor Lagye en Desiderius Van Spilbeeck, kunstoefenaren, en den schryver van dees artikel.
Deze kommissie besloot dat er op zondag 27 january een banket aen den heer Mertens, in naem van al de letterkundigen, kunstenaren en vrienden des gevierden schryvers, zou aengeboden worden.
Het feest zou om 6 uren des avonds aenvang nemen. Reeds eene halve uer voor de komst des titularis, waren de ruime zalen van het hotel der Dry Koningen met eene menigte kunstenaren en letterkundigen vervuld, die met de vreugd op het aengezicht, het oogenblik afwachtten dat zy den geachten bibliothekaris geluk zouden mogen wenschen.
Eene deputatie, bestaende uit de heeren P. Génard, J. de Geyter en Leonard de Cuyper, was den heer Mertens aen zyne wooning gaen afhalen. Wanneer de titularis met zynen schoonzoon, den dichter J. Van Beers, de zael binnen trad, ontstond er een langdurig welkomgejuich gevolgd van den algemeenen kreet: lang leve de heer Mertens!
Hoe diep deze gulle ontvangst den achtbaren schryver trof, kan men licht beseffen. Hy bevond zich daer in het midden van al wat Antwerpen voortreffelyk in kunsten en wetenschappen bezit; de dichtgevulde ry van letterkundigen en kunstenaren mocht hy zyne vrienden noemen, vrienden op wier echte aengekleefdheid hy mocht roemen, en die zich wellicht meer dan de ootmoedige schryver om zyne verheffing verheugden.
Eensklaps werd de zael geopend waerin het banket ging plaets grypen. De heer van Spilbeeck had zich
| |
| |
met hare versiering gelast. Schoon was de oogslag dien deze opleverde: in het midden prykte het borstbeeld des konings, met eertropheën omringd; tegen de muren, waren de schilden der negen belgische provinciën opgehangen; kartels, met de wapens der stad Antwerpen en het naemcyfer des konings, waren tusschen elk hunner geplaetst, terwyl een aental luchters, bloemkransen en feestoenen de zael een toeverachtig uitzicht verleenden.
Meer dan tachtig persoonen waren aen den disch neêrgezeten; men bemerkte er de uitstekendste kunstenaers; artisten van allen aerd: dichters, prozaschryvers, schilders, beeldhouwers, graveurs, muziekanten, enz., enz.; verders een aental notabiliteiten van den koophandel, de administratie en de burgery.
By het dessert nam de heer Desiderius Van Spilbeeck het woord, wien deze vereerende taek door de uitvoering-kommissie was opgedragen, en drukte zich uit op de volgende wyze:
Myneheeren,
In naem der kommissie, op wier oproep het u geliefd heeft, heden hier te vergaderen, ben ik gelast u eenige woorden toe te sturen.
Ik gevoel, Myneheeren, de moeijelykheid dezer taek; ik gevoel myne zwakheid, myne nietigheid in de tegenwoordigheid van zoo vele uitstekende letterkundigen en kunstenaren; liefst hadde ik deze taek aen een weerdiger medelid opgedragen gezien; doch de commissie had besloten, en hare wenschen waren voor my bevelen.
Myneheeren, de plechtigheid die ons heden vereenigt, zal tusschen de schoonste gerekend worden welke de stad Antwerpen ooit zag tot stand komen.
En inderdaed, welke treffender hulde werd ooit aen het talent en de vlyt eens schryvers bewezen? Het geldt hier geenszins een teeken van erkentelykheid door deze of geene maetschappy aen een harer leden geschonken; neen, Myneheeren, het is in den naem van gansch Antwerpen, van al wie in onze stad de kunsten en wetenschappen eert, dat dit feest is ingericht. Het is de hulde der gansche bevolking aen den onvermoeibaren schryver die zyn gansch leven aen den vooruitgang der kunsten en letteren heeft opgeofferd.
Myneheeren, dit feest heeft eene groote beteekenis: kunstenaren en letterkundigen van allen aerd hebben zich heden de handen gedrukt en als kinderen van één gezin den wyzen koning gezegend, die België regeert, en wiens vorstelyke gunst zich zoo mildryk over een van Antwerpens zonen uitstrekt. Hulde daerom aen zyne vaderlyke toegenegenheid, die heden we r de leus eendracht maekt macht bewaerheidt; hulde aen zyne echt vorstelyke bezorgdheid.
Leve de eerste koning der Belgen!
Leve Leopold de Wyze!
Deze woorden, met klem uitgesproken, verwekten een drydubbel hurrah dat slechts door de herhaelde kreten: lang leve de koning! werd onderbroken.
De heer Dr. J.F. Matthyssens, gemeenteraed, nam daerna het woord om eenen heildronk aen den vlaemschen minister de Decker voor te dragen; de korte doch diep gevoelde bewoordingen waerin hy zich uitdrukte, werden daverend toegejuicht.
De toast aen den heer Mertens werd door den heer Hendrik Conscience toegebracht. De treffende woorden des beroemden romanschryvers werden herhaelde malen door handgeklap onderbroken; byzonder toen de begeesterde redenaer zyne hertelyke hulde bracht aen den H. Leys, den gevierden kunstenaer, die over weinige maenden zulken schitterenden zegeprael verwierf. Zie hier de woorden van den heer Conscience:
Myneheeren en vrienden,
Ik vervul de blyde taek, in name der vlaemsche letterkundigen, eenen teug in te stellen als hulde aen den man dien wy door dit feest willen vereeren.
Alwie in onze stad Antwerpen de kunsten beoefent of bemint, heeft de benoeming tot ridder van den heer Mertens als eene late, doch schoone rechtherstelling toegejuicht.
Getuige daervan de tegenwoordigheid, aen dezen disch, van hooggevierde mannen in alle vakken der vlaemsche kunst; en bovenal van hem die onlangs nog aen België's gloriekroon eenen diamant heeft gehecht, welks wrekende glans zelfs het trotsche Zuiden tot bewondering heeft gedwongen.
Het eerekruis door Z.M. op de borst van den gryzen geleerde gehecht, heeft ook de diensten herinnerd, zoo belangloos en zoo liefderyk door hem aen onze kunstenaren bewezen; - het heeft herinnerd dat de heer Mertens, door het opstellen van den eersten catalogus onzer openbare bibliotheek, eenen schier reusachtigen arbeid voltooide; - dat hy, door het schryven en uitgeven der Geschiedenis van Antwerpen ter eere onzer geboortestad, eenen gedenkzuil bouwde zooals er voor geene andere stad in België een is opgericht.
Maer ofschoon wy, verdedigers der moedertael, uit dien hoofde even zeer tot erkentenis jegens den heer Mertens gehouden zyn, hebben wy eventwel meer byzondere en veel hoogere redenen om zyne verheffing met dankbaer gejuich te begroeten. Heeft hy, in zyne omvattende liefde voor alles wat het vaderland kan vereeren, aen de beoefenaren der kunst en der wetenschappen, in het algemeen, de hulp zyner diepe geleerdheid en het licht van zynen wyzen raed geschonken, - aen ons, aen de edele zaek die wy verdedigen, behoorden sedert zyne jeugd de vurigste geneigdheid zyns herten, de innigste strevingen zyner ziel.
Vooraleer een onzer er op bedacht werd, de miskende moedertael als eenen schild tegen vreemde overweldiging en tegen uitheemsche verbastering op te heffen, stond hy, de
| |
| |
moedige stryder, reeds met weinige vrienden op de bres, wel beraden om in de vervulling van zynen vaderlandschen plicht geenen voet achteruit te wyken, welke ook de wisselvalligheden der grootmoedige worsteling mochten zyn.
Een aental jongelingen, onervaren, driftig en koortsig in hunne begeerte tot onmiddelyken voortgang, schaerden zich rond hem. Welhaest echter ontstond in de hitte van den stryd mismoed, onwil, verdeeldheid - en velen der oudere kampers weken alsdan uit de rangen der jongeren, wier onverduldige en woeste werkdadigheid niet zelden de bezadigde stryders zelven wondde.
Maer de heer Mertens, op zyne diepe overtuiging steunend, bleef steeds, onbewogen en vast als eene rots, te midden onzer worstelingen, de baek van wedervereeniging en van vrede.
Voor hem, die de vlaemsche zaek uit een verheven oogpunt beschouwde, geen onderscheid tusschen persoonen. Wie slechts zyn vaderland en zyne moedertael beminde, was hem om deze reden lief; en, alhoewel hy zelf voor zyne gewetensvolle poogingen geenen roem eischte, hy was steeds bereid om tot den roem van anderen yverig en krachtdadig by te dragen.
Den jongeren Prozaschryver hielp hy in het opstellen van het Wonderjaer; den jongeren Dichter moedigde hy aen tot het uitgeven der Eigenaerdige Verhalen. Voor elkeen had hy vriendelyke woorden, wyzen raed, en bovenal de aensporing die het voorbeeld eener onverstoorbare overtuiging aenbiedt.
Ook, wanneer ontmoediging of misverstand de verdedigers der vlaemsche volksrechten had verstrooid; wanneer, uit het gevoel van de onmacht der verdeeldheid, weder de zucht tot verbroedering was ontstaen, schaerden allen zich telkenmael rond den heer Mertens, als rond den eenigen man wiens warm kunstgevoel, wiens onpartydige goedheid en wiens wyze beradenheid de eenige vaste gronden waren, waerop de antwerpsche letterkundigen de gestoorde broederliefde konden terug vinden.
En inderdaed, hoe menigmael hebben wy niet, onder de leiding van den heer Mertens, uit de vernieuwde eendracht de krachten geput om de verbastering, vyand van ons volksbestaen, terug te dryven en overwinningen te behalen die ons anders onfeilbaer zouden zyn ontsnapt?
Wel was het leven van den heer Mertens dan reeds wat het nu is: een leven van stille opoffering, van belanglooze dienstwilligheid en van edelmoedig zelfsvergeten om anderen nuttig te zyn; maer het is niettemin voor ons eene bewezene daedzaek, dat het aenzyn van den heer Mertens in onze stad Antwerpen ten minste zoo veel tot het welgelukken der vlaemsche poogingen heeft bygedragen, als de luidruchtige werkzaemheden van welk ander verdediger der moedertael.
Zou het ons dan niet verheugen, wanneer wy eenen man als den heer Mertens, na eenen ganschen levensloop van opoffering, beloond zien voor zyne standvastigheid in het goede en voor zyne onwankelbare liefde tot onze miskende moedertael? Zouden wy niet juichen, als ware ons zelven een geluk geschied, wanneer wy ons de blydschap zyner echtgenote en zyner zonen verbeelden? Zou het hert ons niet van medegevoel kloppen, wanneer wy, in den geest, eene liefderyke moeder zien, die de kinderen van eenen zoeten Dichter, tusschen hare zoenen, vertelt wat schitterend eerbewys hunnen welbeminden grootvader ten deele viel?
Welaen dan, den vrolyksten, den hertelyksten dronk aen den gevoelvollen kunstminnaer;
Aen den wyzen raedgever;
Aen den gewetensvollen geleerde;
Aen den gryzen trouwen vriend van het vlaemsche vaderland!
Leve, leve de heer Mertens!
Onmogelyk den indruk te beschryven dien deze woorden verwekten; gedurende verscheidene minuten hoorde men niets dan daverend handgeklap, vreugdekreten en het klinken der roomers die tegen elkander werden aengestooten. Alle de uitgenoodigden hadden hunne plaets verlaten om met warmte den heer Mertens op nieuw hunne hulde aen te bieden. De weerdige man, die met het hoofd tusschen de handen gebukt de redevoering van den heer Conscience had aengehoord en warme gelukstranen had geweend, vond geene woorden om zyne aendoening te verklaren; al de woorden die hy kon uitbrengen, waren: Conscience, gy kent het middel om het hert te treffen!
Wanneer de stilte een weinig was hersteld, nam de heer L. Vleeschhouwer het woord; zyne redevoering, die wy hier laten volgen, werd herhaelde malen algemeen toegejuicht:
Het is iets schoons en edel, Myneheeren, na eene wel en nuttig volbrachte levensbaen, den loon zyner diensten te ontvangen.
Is er u iemand bekend, die zich, onder alle opzichten, meerder weerdig heeft gemaekt van deze onderscheiding, dan de voortreffelyke man, aen wien zyne medeburgers dit hertelyk vriendenmael aenbieden?
Zoohaest de tyding zyner benoeming als ridder van de Leopoldsorde in Antwerpen werd vernomen, was het eene algemeene toejuiching; en niet éene wanluidende stem poogde dezen éenklank te verbreken.
Want iedereen kende de diensten, welke de heer Mertens aen de wetenschappen, aen het vaderland, aen de geboortestad, aen de zaek der beschaving heeft bewezen.
Welsprekende redenaers hebben u over de menigvuldige werkzaemheden van zynen zoo nuttig aengewenden levensloop onderhouden.
Hoe verdienstelyk hy zich gemaekt heeft, ten opzichte van het onderwys der jeugd, als professor by het koninklyke Athenaeum;
De verplichting die men hem heeft, voor het in orde brengen der stadsbibliotheek, welker toestand, vóor zynen tyd, zoo veel te wenschen overliet;
| |
| |
De nog grootere aenspraek die hy zich verworven heeft, door het opstellen van den merkweerdigen kataloog dier ryke verzameling van boeken;
De geleerde opzoekingen, waerdoor hy der geschiedenis des lands zoo grootelyks is ter hulpe gekomen;
De uitgave der Annalen van Papenbrochius, waerdoor hy zoo sterk heeft bygedragen tot het behoud van een der kostelykste oorkonden onzer stad?
En eindelyk, om van menige andere werkzaemheden niet te gewagen, hoe hy zich een onsterfelyken naem heeft verworven met het verveerdigen zyner prachtige Geschiedenis van Antwerpen.
Dit alles, Myneheeren, is u genoegzaem bekend; en even daerom is het dat gy met zooveel geestdrift toejuicht over de vleijende onderscheiding, die den geleerden bibliothekaris onzer stad is te beurt gevallen.
Maer voor my is er nog eene andere reden om my te verheugen, dat de koning, met zyne gewoone bezorgdheid voor het belang en den roem van het vaderland, geweerdigd heeft hem het welverdiende recht te laten wedervaren.
De heer Mertens was de vriend van een man die my altyd boven allen is dierbaer geweest.
Hy was de vriend van onzen diepbetreurden dichter Th. Van Ryswyck, wiens aendenken nooit uit myn geheugen zal verdwynen.
Nog herinner ik my, met een treurig behagen, de aengename oogenblikken die wy te samen hebben doorgebracht, toen Van Ryswyck, met zyne onuitputtelyke geestigheid, het gesprek altyd wist te vervrolyken; terwyl de heer Mertens, door zyne ervaring en diepe kunde, het nuttige deed spruiten, zelfs uit de boertigste kwinkslagen van onzen beminden volksdichter.
Die tyden zyn te spoedig verdwenen; maer daer blyft my toch iets kostelyks van over: de herinnering aen die gelukkige stonden, en de vriendschap van hem die ze met ons heeft genoten.
Mag ik nu, Mynheeren, eenen toast voordragen, die deze twee namen vereenigt? Wy hebben op de gezondheid gedronken van den heer Mertens, den geleerden man, den nuttigen burger, den deugdzamen mensch; laet ons nu drinken op het welzyn van den heer Mertens, den vriend van onzen onvergetelyken Theodoor Van Ryswyck!
Op de herhaelde kreten Van Beers! Van Beers! stond de geliefde dichter recht; oogenblikkelyk heerschte er de diepste stilte. Met eene stem waerin de ontsteltenis van zyne ziel doorstraelde, sprak hy de schitterende improvisatie uit, waervan wy hier eene kleurlooze schets mededeelen:
Myneheeren,
Gy wilt dat ik spreke; ik dacht niet het woord in deze viendenvereeniging te moeten nemen; het staet den zone niet den roem zyns vaders te vermelden; éene vreugd alleen is hem vergund, het geluk met u den disch te mogen deelen.
Ik zal echter beproeven wat myn vader onder den druk eener al te hevige gemoedsontsteltenis niet vermocht: wanneer hy, door myn vriend Conscience, met die welsprekendheid des herten de vreugde heeft hooren afschetsen die myn gezin thans geniet, dan heeft myn vader het hoofd gebogen en geweend; ik ook, Myneheeren, ik heb geweend, en het zou my alsdan onmogelyk zyn geweest te antwoorden op uwe roerende bewyzen van toegenegenheid.
Maer nu zeg ik van ganscher herte: dank voor myn vader, dank ook voor my, want ik ben fier, ik dichter, ik zyn zoon, over de hulde welke gy bewyst aen de onderscheiding die de koning op zyne borst heeft geplaetst. Ik heb vele zegenpralen gezien, doch nooit heb ik een zoo hertelyk feest bygewoond, geen waerop zoo vele verschillende hoofdstoffen vereenigd waren met het enkel gedacht eene hulde te bewyzen aen den man wiens levensloop zoo wel is gevuld.
Conscience sprak waerheid, Myneheeren, toen hy u eene moeder afschilderde die onder de zachte streelingen waermede zy haer kroost overlaedt, aen hare kinderen den zegeprael van hunnen grootvader verhaelt, en ik heb getrild, ik, by de innige vreugde van van dit huisselyk geluk, voor de wettige fierheid der heilryke dochter by de vreugde van haer gezegend kroost.
En ik ook, Myneheeren, zal aen myne kinderen zeggen: uw grootvader is vereerd en geacht, omdat hy zynen geboortegrond heeft bemind; uw grootvader, zal ik zeggen, heeft bygedragen om den roem des vaderlands te vergrooten; gy ook, myne zonen, groeit op in de liefde tot uw vaderlands, in de liefde tot uwe moedertael; gy ook myne dochters, groeit op en wordt vlaemsche vrouwen; wordt eens de apostels dier schoone moedertael die wy allen zoo vurig beminnen, dier miskende tael welke de machtigste hefboom is onzer nationaliteit.
Kinderen, zal ik hen in myne vreugde, in mynen vadertrots zeggen, wordt in de maetschappy wat uw grootvader van u verwacht, en wat uw vader dagelyks in zyne gebeden smeekt van God!
De welsprekendheid des heeren Van Beers is algemeen gekend; op het feest van 27 january heeft hy zich echter overtroffen. Het was de ware tael des herten, de verklaring van het reinst gevoel dat in 's menschen ziel ligt opgesloten, het was de stem des erkentelyken zoons, des gelukkigen echtgenoots, des zaligen vaders. De gansche vergadering was tot smeltens geroerd, en het was onder een daverend gejuich dat vader Mertens zynen zetel verliet en met opene armen naer zynen zoon snelde, dien hy onder het storten van vurige tranen aen zynen boezem drukte.
Verscheidene toasten werden nog voorgedragen, onder anderen door de heeren Conscience en Lambert Van Ryswyck, welke lang toegejuicht werden, en des te treffender waren, daer zy op nieuw tot den heer Mertens waren gericht, dien zy voorstelden als het
| |
| |
zinnebeeld der algemeene verbroedering der Antwerpsche letterkundigen en kunstenaren.
Het feest van 27 january zal eenen diepen indruk in onze bevolking laten; niet alleen voor den eerbiedweerdigen man die er werd gehuldigd, maer om het goede dat er voor de nederduitsche kunsten en letteren zal uit voortspruiten. Het was het feest der verbroedering: mannen die elkander slechts van verre kennen, hebben er zich leeren achten en de grondsteenen eener algemeene vereeniging gelegd, welke later de macht van Antwerpen zal uitmakenGa naar voetnoot(*).
Antoon Van Rotterdam.
|
-
voetnoot(*)
- De redevoeringen der heeren Conscience en Vleeschouwer bevatten om zoo te zeggen de levenschets des heeren Mertens; als verdere inlichtingen, zullen wy er nog het volgende byvoegen:
De heer F.-H. Mertens zag te Antwerpen op 6 augusty 1796 het licht. Van zyne teêrste jeugd toonde hy den grootsten aenleg tot de studie der geschiedenis en letteren. Ten jare 1834, tot bibliothekaris van Antwerpen benoemd, werd hy op 1 october van het zelfde jaer tot leeraer van koophandel by het Athenaeum dezer stad aengesteld, eene bediening die hy tot 1 october 1854 bleef vervullen. In 1836, stichtte hy de penningverzameling by de stadsbibliotheek en begon den cataloog onzer boekenverzameling op te stellen. Onze bibliothekaris zag zich vervolgens het eerelidschap van verscheidene geleerde genootschappen opdragen en onder anderen: der Koninklyke maetschappy van Schoone-Kunsten (1834) en den Olyftak, te Antwerpen (1836); der Akademie van Cadix (1838); der Litterarische Practische Burgerverbindung te Riga (1839); van het Gezelschap der Noordsche oudheidkundigen, te Kopenhagen (1839); der Belgische Akademie van oudheidkunde (1842); der Maetschappy de Hoop, van Antwerpen, en het Nederduitsch Letterkundig genootschap, te Brussel (1842); Tyd en Vlyt, te Leuven, en de Dageraed, te Turnhout (1843); de Tael is gansch het volk, te Gent en het Historisch genootschap, te Utrecht (1846); der Maetschappy van Nederlandsche Letterkunde, te Leyden (1849); der Société Académique de Cherbourg (1852); der Antwerpsche St.-Lukasgilde (1854); enz., enz.
|