| |
| |
| |
Eugeen Zetternam.
Op 10 october jongstleden, overleed te Antwerpen de vaderlandsche schryver Eugeen Zetternam. Deze dood, die eene breede opening in het vlaemsche strydperk laet, treft in het byzonder den redaktieraed der Vlaemsche School, waervan Zetternam een der werkzaemste leden was.
Eug. Zetternam (Judocus-Josephus Diricksens) zag te Antwerpen het licht op 4 april 1826. Nog kind zynde, werd hy voor het meubelschilderen bestemd, en legde hy zich van ganscher herte toe op het ambacht dat hem later een eerlyk bestaen moest verschaffen. Reeds was hy de jongelingsjaren genaderd toen hy in betrekking trad met eenige vlaemsche letterkundigen, leden der maetschappy de Ongeachten. De vaderlandsche gevoelens die deze mannen bezielden, de warme bewoordingen waerin zy zich uitdrukten, waren genoeg om het vuer te ontvlammen dat in den jeugdigen werkman reeds smeulde. Zetternam werd als van eenen elektrischen schok getroffen, en hy ook zwoor den zegeprael der vaderlandsche zaek krachtdadig te bewerken, zelfs ten pryze van zyn leven. Werkman, die geene andere middelen ter zelfontwikkeling bezat dan den vasten wil die in zyne ziele lag besloten, vond hy eenen grooten steun in de vriendschap van Van Beers. Deze dichter, die als de kunstvader van Zetternam mag aenzien worden, maekte den jongen schryver deelachtig aen al de kennissen die hy door buitengewoone studie had verkregen.
Rowna verscheen; dit werk, waerin misschien meer verbeeldingskracht dan eigenlyke kunst aen den dag is gelegd, werd algemeen toegejuicht en deed eene schitterende toekomst voor den jeugdigen schryver voorspellen; en zeker ware deze toekomst reeds vroeger verwezentlykt, hadde de conscriptie hem juist op dit oogenblik van zyne vrienden niet afgerukt en hem, alleen, in eene kleine stad van Vlaenderen niet geworpen, verre van allen leidsman die hem de echte baen der nationale kunst kon toonen. Doch deze voor anderen onherstelbare ramp sloeg den begeesterden Zetternam niet neder; hoe meer het noodlot hem vervolgde, hoe meer kracht hy in zyne vurige ziele scheen te scheppen.
Dag en nacht aen het werk, werden weldra een verbazend aental werken van allen aerd door den jeugdigen schryver in het licht gezonden. Geen vak bleef door hem onbeproefd; van 1845 tot 1855 werden door Zetternam een dertigtal romans, novellen, dramas, werken over de kunstkritiek en eene menigte vlugschriften en artikels in dagbladeren geschrevenGa naar voetnoot(*).
| |
| |
Wy zullen hier de werken niet aenhalen die Zetternam in het romantisch vak heeft voortgebracht, maer ons bepalen by die welke de kunstkritiek raken, en waerin hy eene buitengewoone hoogte heeft bereikt.
In 1848 verschenen zyne Bedenkingen over de toekomst van schilders en schilderkunst, by het doorwandelen der tentoonstelling te Brussel. Dit werk, waerin men reeds eene diepe kunstkennis ontwaert, werd in 1851 gevolgd van zyne Verhandeling over eenige goede schilderyen uit de tentoonstelling van Antwerpen; beide schriften werden echter overtroffen door zyne uitmuntende Verhandeling over de Nederlandsche schilderschool, ter gelegenheid van het 400jarig Jubelfeest der St.-Lukasgilde. Dit werk, welk door de St.-Lukasgilde werd bekroond en in haer Album uitgegevenGa naar voetnoot(*), mag als een meesterstuk aenzien worden en overtreft verreweg al wat in dien aerd, zelfs in vreemde talen, is geschreven; het is wellicht de eerste kunstkritiek welke onze schilderschool uiteen echt nationael oogpunt beschouwt, en zal, in weêrwil van eenige onnauwkeurigheden, als een eeuwig monument van kennis en wyze beredenering blyven bestaen.
Zetternam, die op 21 augustus 1849 in den echt was getreden met mejuffer Anna-Joanna de Ridder, en vader van dry kinderen was geworden, overleed ten gevolge der borstkwael. De dichter de Geyter had het droevig geluk de oogen zyns trouwen vriends te sluiten, dien hy, tydens zyne drymaendige ziekte, om zoo te zeggen, geen oogenblik had verlatenGa naar voetnoot(**).
P. Génard.
| |
Begrafenis van Eugeen Zetternam.
De begrafenis van Zetternams stoffelyk overblyfsel, welke op zaturdag 13 dezer plaets greep, was eene ware hulde aen de nagedachtenis van den diep betreurden schryver bewezen. Al de vlaemsche maetschappyen der stad, en zelfs verscheidene der voornaemste kunstkringen van Gent en Brussel, waren door een groot aental hunner leden vertegenwoordigd. Buiten de St.-Lukasgilde, waervan de overledene deel maekte, telde men er afgezanten van den Olyftak, de Kunstvrienden, het Vlaemsch Gezelschap, de Liedertafel, de Goudbloem, de Eendragt, het Kunstverbond, van Antwerpen; de maetschappy de Tael is gansch het volk, het Vlaemsch Gezelschap en het Studentengenootschap, van Gent; de Wyngaerd en het Vlaemsch Midden-Komiteit, van Brussel.
Ten 10 ure 's morgens werd het lyk ten sterfhuize door de klergie uitgehaeld. De hoeken der baer werden gehouden door de heeren Hendrik Conscience; V. Lagye, voorzitter van het Vlaemsch Gezelschap; B.J. Mees, voorzitter der St.-Lukasgilde; P. Génard, lid van den redaktieraed der Vlaemsche School; Ed. Du Jardin, voorzitter van de Kunstafdeeling der St.-Lukasgilde, waervan de overledene deel maekte; Prudens Van Duyse, in name der maetschappy de Tael is gansch het volk, te Gent; Michiel Van der Voort, in name van het Vlaemsch Midden-Komiteit, te Brussel; Verspreeuwen, voorzitter der Rederykkamer de Olyftak, te Antwerpen.
De letterkunde was verder in den stoet vertegenwoordigd door de heeren Frans de Cort, J. de Geyter, J.-A. de Laet, de Potter, L. Gerrits, C. Hansen, Hendrickx, F. Heuts, K. Nys, Piron, Simillion, Sleeckx, A. Snieders, jr., Van Acker, P.-F. Van Kerkhoven, J. Van Rotterdam, terwyl de plaetselyke overheden waren vertegenwoordigd door de Gemeenteraden J.F. Matthyssens, graef Geeraerd Le Grelle en notaris Gheysens; Thielens, sekretaris van den heer gouverneur; J.A. Verschaeren, eersten leeraer by de Koninklyke Akademie van Antwerpen, eerelid der St.-Lukasgilde; H. Brown, leeraer by het zelfde gesticht en lid van den redaktieraed der Vlaemsche School; Matthyssens, consul van Costa-Rica; J. Schull, consul van Zweden en Noorwegen, enz., enz.
In de Wetstraet, by de Kerkstraet, trad de heer Jakob Karsman den lykstoet te gemoet, en legde eene lauwerkroon op de baer, eene hulde die de aenschouwers menige tranen uit de oogen perste.
Aen het graf gekomen, namen beurtelings zeven sprekers het woord; wy zullen hunne redevoeringen laten volgen, volgens de orde waerop zy zyn uitgesproken.
| |
| |
De heer E.-J. Van der Haeghen, lid van het Hooger Bestuer der St.-Lukasgilde, trad eerst by den grafkuil, en na eene kroon van immortellen op de baer te hebben gelegd, deed hy den rouw der Gilde in de volgende bewoordingen kennen:
De smert volgt somtyds snel op de vreugde. De St.-Lukasgilde binnen Antwerpen, het gryze genootschap dat sedert eenige maenden slechts zegeprâlen had te boeken, wordt in het midden harer vreugde gestoord door eenen naren kreet, die hertverscheurend uit den mond van allen Gildebroeder stygt. Zetternam is dood! klinkt het ten allen kante, en deze kreet, door gansch het vaderland herhaeld, dringt pynlyk door de ziel van allen waren Vlaming.
Inderdaed, wat heeft Zetternam voor de Nederlandsche letteren en kunsten gedaen? Van zyne teêrste jeugd wydde hy geest en kracht aen de verheerlyking des vaderlands; hy droomde van eene nationale letterkunde, van eigen roem, van eigen grootheid. Zyn gansche levenstyd werd aen het vervullen van dit geliefkoosde ontwerp opgeofferd, en als Willems, Van-Ryswyck, Ledeganck en Delecourt, stierf Zetternam op de nog rookende bres die hy in het trotsche bolwerk der verbastering had gebracht.
Zetternam, medebroeder, de oude St.-Lukasgilde erkent de diensten die gy aen de nationale zaek hebt bewezen. Eens had zy het geluk u om uwe werkzaemheden te kroonen, en thans plengt zy tranen op het graf dat uwe asch gaet verslinden. Slaep zacht, gildebroeder, in den vaderlandschen grond dien gy zoo lief hebt gehad; het nageslacht zal uwe vlyt, uwe zelfopoffering naer weerde beloonen.
Na deze redevoering nam de heer Ed. Du Jardin het woord, in name van den Redaktieraed der Vlaemsche School:
In naem van den Redaktieraed der Vlaemsche School, ben ik verplicht het woord by dit gapend graf te voeren.
Zetternam was een dier mannen wien de vooruitgang der nationale kunsten ten nauwste aen het herte lag. Hy had de geschiedenis onzes lands doorbladerd en gezien hoe in vroegere tyden, wanneer een eigen, nationale geestdrift het volk bezielde, de kunsten tot het hoogste punt van volmaektheid stegen; integendeel, hy had geweend, toen hy ontwaerde hoe diep die kunsten zonken, wanneer vreemde heerschappy of modezucht ten onzent zegepraelden.
In onze eeuw, nu het gedurig gebruik eener vreemde spraek den nationalen geest harde slagen toebrengt, wilde Zetternam, voor zoo veel het in zyne macht was, den vreemden invloed bestryden.
Het voorbeeld onzer vaderen zweefde hem immer vóor de oogen, en geerne had hy zyn leven ten offer aen 't lydend vaderland gebracht.
De Vlaemsche School kwam tot stand; aen dit tydschrift, dat slechts voor doel heeft den vooruitgang der nederlandsche kunst te bewerken, wydde Zetternam al zyne krachten.
Wie onzer gedenkt niet den geestdrift die den betreurden schryver ontvlamde, toen hy eindelyk zag dat het land van Van Eyck, Massys en Rubens, dat Vlaenderen, even als Duitschland, Engeland en Frankryk, ook een kuntsblad ging bezitten! Geene opofferingen werden door hem gespaerd om de Vlaemsche School te doen gelukken; hy arbeidde dag en nacht, deed kunstreizen door het gansche land, ja, indien wy onze poogingen, van den eersten dag, met den schitterendsten uitslag zagen bekroonen, hebben wy zulks grootendeels aen Zetternams vlyt en talent te danken.
En thans reeds maeit de dood hem uit onze rangen! Thans reeds zien wy ons eenen man ontrukken wiens eenig gedacht was: de Grootheid van Vlaenderen!
ô! Ligt het misschien in den wil der Goddelyke Voorzienigheid den Vlaming door het lyden te beproeven? Zou wellicht ons volk in de smert nieuwe krachten moeten putten? Almachtige, wy buigen het hoofd voor uwe besluiten, doch smeeken u dat het voorbeeld van Zetternam nieuwe Vlamingen moge ontvlammen; geef dat de heilige zaek waervoor de overledene viel en waervoor wy nog stryden, niet overwonnen worde by gebrek aen kampers....
En gy, Zetternam, gy, arme broeder, ons zoo vroeg ontnomen, op het punt als gy wellicht eene schitterende toekomst voor u zaegt ontsluiten, ontvang den laetsten groet van uwe talryke vrienden. Uwe asch zal snel in den schoot der aerde vergaen, doch uwe nagedachtenis zal immer by ons leven.
Rust dan zacht in den schoot van dat Vlaenderen waervoor gy zyt gevallen, en schenke God u den vrede, bestemd aen allen die het Vaderland van ganscher herte beminnen.
Vaerwel, vriend Zetternam, vaerwel!
De heer Van Duyse, in name van het genootschap de Tael is gansch het Volk, te Gent, deed eene schitterende improvisatie. Het spyt ons de treffende woorden van den begeesterden dichter niet te kunnen mededeelen, en des te inniger is onze spyt, daer de heer Van Duyze Zetternams verdiensten, om dus te zeggen, uit een ander oogpunt beschouwde. ‘De vriend, zegde hy onder anderen, wiens vroege dood wy thans betreuren, was een dier mannen die alles aen eenen vasten wil, aen een enkel gedacht zyn verschuldigd, en verdwaelde hy, nog zoo jong, eenige oogenblikken door den invloed dien de fransche letterkunde op ons volk uitoefent, hy had geest genoeg om dadelyk zyne misgreep te erkennen en met meer moed op het eenige ware vaderlandsche pad terug te keeren.’
‘Zetternam, zegde hy verder, was volgens de wetten der natuer bestemd om my de oogen te sluiten, en nogthans sta ik hier by zyn graf. De vlaemsche zaek moet dan wel de opoffering van vele krachten vragen, dat wy vóor hunnen tyd de moedigste kampers zien vallen, en zy aldus de wetten stoort die de natuer aen het menschenleven stelt.....’
| |
| |
De heer de Potter, van Gent, maekte zich vervolgens de tolk der jongere litteratuer:
Heere, Heere, - hoe lang nog?
dav. psalm. vi.
Vlaenderens Maegd is weêr omhangen met het rouwfloers; weêr verzinkt zy in een stroom van heete zieletranen, en daelt de nacht der droefheid over haer neder.
Eenzaem en ongetroost dwaelt zy rond langs de boorden der Schelde, en bezwangert de lucht met luide wanhoopskreten.
Ach, zou zy niet? alles, wat haer duerbaer, alles wat haer heilig is, zinkt weg van uit heure armen in den afgrond der eeuwigheid: weelde en welvaert van den volke; licht en leven; roem en grootheid van den lande.
Zy ziet den moedergrond, waer vroeger fiere helden ademden, alsnu betrappeld door eenen hoop laffe dwergen, die de wenken en grillen van volksverraders en volksverdrukkers als een goddelyk gebod navolgen.
Zy ziet het altaer van den vaderlandschen roem bespuwd en tot puinen omgesmeten, en de kinderen van het land, met den blinddoek vóor 't gezicht, offeren aen den vreemden afgod!
En ach!... zy ziet de weinige mannen, die moeds genoeg hebben om het volk van den schandweg te willen aftrekken, - een voor een, - door den reuzenarm der dood naer het graf gesleept!
Zou zy dan niet naer het rouwfloers grypen, niet verzinken in eenen stroom van heete zieletranen, en wanhoopsklachten uitgillen in der naren nacht der droefheid? -
Nog dreunt de nagalm van den lykzang dien Vlaenderen voor den braven Delecourt heeft aengeheven; nog is de wonde die zyn afsterven in ons hert heeft gescheurd, nog aen 't snerpen, en reeds wordt ons diep geteisterd vaderland een andere slag toegebracht.
Zetternam! gy ook zyt gevallen; gevallen - in den schoonsten bloei des levens; gevallen - zonder de heilzonne te mogen zien dagen, die Vlaenderen weêr moet in het leven wekken; gevallen - wanneer gy eerst met mannelyke krachten en rype wysheid de schatten van geest en ziel aen het land zoudet ten beste geven!
Gy zyt gevallen - slachtoffer misschien van uwen heiligen iever;... doch groot als kunstenaer; groot als kind van de volksklasse, waeruit gy gesproten waert; groot als Vlaming!
Gy zyt gevallen - doch blyft voortleven in de herten uwer broederen; de Genius der kunst zal eene kroone vlechten en die neêrstrooijen op uw nederig graf, waer zy eeuwig groenen zal.
Neen! de vaderlanders sterven niet! Ook over graf en dood zyn lof en lauweren bereid voor hen, gelyk vlek en vloek voor de verdrukkers der volkeren.
Zetternam! hier, by de groeve die na weinige minuten uw lyk zal verzwelgen, hier spreek ik u, in den naem van het jongere geslacht van Nederland, hier spreek ik u warmen dank en erkentenis voor alles wat gy den vaderlande bewezen hebt: om uwe liefde tot de kunst, om uwe liefde tot de tael, om uwe liefde tot het volk!
Vaerwel! rust zacht in den schoot van het land dat gy uw leven lang zoo teêrhertiglyk hebt bemind; doch smeek by den Ongeziene, - die de lotsbestemming van gansche volkeren als van enkele menschen in handen houdt, - smeek Hem, dat Hy den nacht verdryve die Vlaenderen verdonkert; dat Hy de zweep terug trekke die het volk ten bloede geeselt; dat Hy medelyden hebbe met ons, en dat de Vlaming weder moge Vlaming worden!...
Vaerwel, Zetternam! vroèg of laet hier boven zien wy elkander weder!
De heer Van Acker, lid van het Vlaemsch Gezelschap en het Studentengenootschap, te Gent, nam onmiddelyk het woord na den heer de Potter:
in name van het vlaemsch gezelschap, te gent.
Myne Heeren,
Indien eene zwaer beproefde familie tranen plengt om het verlies van hem die haer hoofd en haer lieveling, haer steun en haer roem was; indien vriendschap den getrouwe beweent wiens beeld nu voor haren geest zweeft, met de akelige doodstint geverwd, ook de vlaemsche volkszaek mist een harer moedigste en krachtigste verdedigers, ook de vaderlandsche letterkunde betreurt den jongen man die gestemd scheen om eens eene schitterende plaets in te nemen onder de vernuften, op wie Nederland, in onze eeuw, zal mogen roemen.
Het leven van Zetternam was eene voortdurende, nooit onderbrokene worsteling. Werkman, in het bezit van eene geringe geleerdheid en van nog geringere geldmiddelen, ondernam hy het door eigen krachtes-inspanning tot een hooger geestesleven op te klimmen en zich-zelve geheel te vormen. Oorspronkelykheid zou de vrucht zyn dier zelfontwikkeling, maer tevens zou ook de onderzoekende en aen zichzelve overgelaten geest aen al de vertwyfelingen onderworpen worden, die in onze eeuw de gemoederen zoo hevig verontrusten. Die zelfstryd moest nog verbitterd worden door den stryd tegen de behoeften des lichaems. En toch, hoe zeer ook door de baren eener stormige zee heengeslingerd, zou de geest behouden de haven zyn binnen gezeild, en alsdan, door die worsteling met het stof en met zich-zelve machtiger geworden, met een gelouterd en zelfs inniger vuer bezield, wellicht nog gewrochten hebben voortgebracht, die door hunne oorspronkelyke frischheid en door hunne inbeeldingskracht, of door de diepgrondigheid van gedachte en gevoel, zouden geschitterd hebben. Dan, zyne ziel, die eindelyk in het tydelyke eene veilige haven scheen binnen geloopen te zyn, is de eeuwigheid ingevaren, waer heilige rust en vrede het aendeel is van hen wie de goddelyke Algoedheid met hare genade bedeelt.
Indien dan de Vlaming en de vriend den talentvollen man betreurt, wiens leven als eene schaduwe voorbyvlood en toch zoo vruchtryk was, den geloovige is het geoorloofd troost te zoeken in de gedachte dat met het leven des lichaems niet alles vergaet. Bewaren bloedverwant en vriend eerbiedig het aendenken des dierbaren, zyn geest zal nog steeds, door zyne gewrochten, onder het vlaemsche volk voortleven. Ook
| |
[pagina t.o. 124]
[p. t.o. 124] | |
| |
| |
de keten die de menschen, als lidmaten van een geheel, aen elkander vaststrengelt, wordt door de dood niet afgebroken. De geesten der overledenen, volmaekter dan wy, begrypen en willen dus ook inniger het ware en het goede, en deelen ons van de helderheid huns verstands en den gloed hunner liefde mede.
Geen vlaemsch herte verlieze dus moed, al is een machtige stryder te meer gevallen; want waer er gestreden wordt voor de vrye veropenbaring, de machtige mededeeling der gedachten, voor het licht van het maetschappelyk onderwys, daer zal nooit de steun van omhoog ontbreken, en de geesten der overledenen zelven, schutsengelen van het vaderland, zullen aen het recht nieuwe kampvechters verwekken.
De heer Michiel Van der Voort, een der byzondere vrienden van Zetternam en een der krachtigste voorstaenders der vlaemsche zaek, sprak in name van het Vlaemsch Midden-Komiteit te Brussel:
Vlaemsche mannen,
Verscheidene malen reeds moest ik met een treurig hert myne woonplaets verlaten, om eenen myner medestryders ter rust te vergezellen. Beurtelings zag ik Willems, Ledeganck, Van Ryswyck, Delecourt ten grave dalen, en het getal aengroeijen van die wier medewerking ons ontviel. - Antwerpen, Brussel, Gent betaelden hunnen tol; - elk vak der letterkunde zag eenen zyner vertegenwoordigers op de bres vallen.
Thans is het er een wiens ouderdom ons nog vele jaren eenen krachtigen medestryder scheen te beloven, een op welken wy zoo veel hoop bouwden. Doch die hoop werd verydeld, die schyn was bedriegend. De vlaemsche kampioen verslyt zyne gezondheid aen de heilige zaek, die hy te verdedigen besloot; angstig volgt hy die beweging van alle dagen tegen onrecht en verdrukking; meermalen wordt hem de boezem toegenepen by het zien van de gunsten aen onze tegenstrevers zoo mildelyk uitgedeeld; de inspanning zyns geestes, het onzekere onzer toekomst, het zware gewicht van het tegenwoordige, de herdenking aen het verledene; dit alles by slapelooze nachten, by de onrust die hem verteert, by den zielengloed die in hem is ontstoken, verslyt zyn lichaem, zoo het zynen geest niet treft, en hem, zooals onzen onsterfelyken Van Ryswyck, met de looden hand der zinneloosheid slaet.
Is het dan te verwonderen, vlaemsche mannen, uit alle streken hier te saêm gevloeid, dat zoo velen, jong nog, aen de natuer den tol betaelden? Hoe kon het anders in die aenhoudende worsteling? Hoe kon het anders in dien onophoudelyken stryd tegen onrecht en willekeur? Wat lot valt hem te beurt, die der vlaemsche zake aenkleeft, dan ontgoocheling; dan een afwisselen van hoop en vrees, van zielengenot en zielesmert, dat den mensch tot in het merg uitdroogt en zyne lichaemkrachten verzwakt en afmat; dat hem de stem in den gorgel smoort, dat hem de borst benauwt, en de ziel in wanhoop doet verkwynen.... En nogthans zy allen weten dit, er is iets dan hun zegt: ‘Dit zal uw lot ook eens zyn... Gy kunt genot en blyheid des herten, gerustheid der ziel, al de vreugden des levens gevoelen, maer gy moet der vaderlandsche zake voor eeuwig vaerwel zeggen; gy moet onverschillig zyn en worden, en u niet bekreunen over de eer, over de weerdigheid van België....’
En dit blyde vooruitzicht, die schoone belofte lokt niemand aen; getrouw zyn zy, getrouw blyven zy, die eens aen den bitteren kelk van de vlaemsche zaek hebben gedronken. - Geen wordt onderwege misleid om een vreemd pad in te slaen, het zy dan ook met roozen beplant; allen verkiezen zy de moeijelyke met distels beplante baen, allen moedig en ernstig, - want zy werken voor het vaderland, blyven getrouw aen het vaendel dat zy eens vrywillig verkozen.
Geen van ons, ik zeg het u voorwaer, zal het alleluia-lied des zegepraels helpen aenheffen: jaren nog, lange, slepende jaren zullen er verloopen vooraleer de gezonde reden op de dwaelleer zal hebben gezegepraeld. En nogthans, wie uwer die my hoort, wie is er onder de mannen der vlaemsche zaek die terug deinst of aerzelt? -
Wie? -
En op die vraeg zal niemand zynen naem antwoorden; die vraeg zal door u allen als niet gedaen worden beschouwd.
De vlaemsche zaek, die zoovele zelfopoffering kan opwekken, moet dan wel heilig zyn; zy moet ons wel diep aen het herte liggen, wel vast moet zy zich onzer ziele hebben meester gemaekt, om ons zoo edelmoedig, zoo aenhoudend edelmoedig te doen handelen. En geen wonder! - is zy niet het vaderland, is zy niet de redding van dat heilig plekje gronds, waer zoo vele groote mannen leven, waer uit zoo veel licht, zoo veel schoons, zoo veel grootsch ontsproot? Martelaren der nieuwe leer, apostelen die ze verkondigt, belyders die ze met het woord van noord naer zuid; van oost naer west leert kennen en beminnen, deinst gy nimmer achteruit; blyft gy steeds, ondanks gevaren, ondanks tegenspoed, getrouw, en zoo er dan al een op de bres valt, zoo er dan al een in zyne loopbaen wordt gestremd, honderd anderen komen zyne plaets innemen en zetten hunne borst bloot, om de plek gronds te verdedigen, waer op hun voorganger het bestond het vlaemsche vaendel neêr te planten.
Mannen der vlaemsche zaek, zoo er ooit by eenigen uwer twyfel kon ontstaen, zoo ooit een oogenblik wanhoop u kon wankelen doen, - denkt er aen, denkt aen hetgeen sedert vyf-en-twintig jaren in ons land is gebeurd, en uw twyfel zal verdwynen, uwe wanhoop zal eene streelende hoop en bly vooruitzicht in de toekomst worden, - en met nieuwe zielenkracht zult gy den stryd voor de vaderlandsche rechten hernemen.
Ik ben hier niet gekomen om over Zetternams dood te treuren; - ik ben hier niet gekomen om wanhoop in uwen boezem te storten, en u het hert met meêwarig gevoel te treffen; - ik zie verder dan éen man: - myn vooruitzicht gaet dieper in de toekomst omdat de toekomst in het verledene ligt.
Het heugt my nog, - het was in 1836: - vyf menschen vereenigden zich om de eerste vlaemsche maetschappy in Antwerpen te stichten; vyf menschen, wier namen noch door fortuin, noch door kunde de aendacht weerdig waren, vyf
| |
| |
menschen, die in den stillen vriendenkring de tael wenschten te beoefenen, omdat zy die als een tweede vaderland lief hadden, maer die, blinde werktuigen der almacht, niet wisten dat het zaed dat zy uitspreiden, zoo schoone vruchten dragen zou.
Hun vooruitzicht strekte zich niet verder dan het rustige studeervertrek waer zy zich in vereenigden.
En nogthans, - eenige jaren later, even als eenige brooden tot geheele korven, om een leger hongerige magen te spyzen, zich vermenigvuldigden, zoo ook verhonderdvoudigde zich hun getal.
Het heilige vuer, hier ontstoken, liep het geheele land door: de vyf menschen zyn nu tot eene dichte schaer, tot een talryk en onoverwinbaer leger gegroeid.
Het heugt my nog, - het was in 1836: - een vlaemsch boek werd ook hier in Antwerpen geschreven, hier gedrukt, hier verspreid. - Eenige lezers waren er, maer klein was het getal: - de tael van België, want dat is de onze, lag versmoord onder het overwicht eener nieuwe spraek; koud en onverschillig was het publiek.
Doch nieuwe boeken kwamen by boeken, nieuwe schryvers kwamen by nieuwe schryvers, nieuwe legers kwamen by nieuwe legers; het publiek ontwaekte, de stryd begon, en thans, wie zou het wagen de menigvuldige vlaemsche schriften op te noemen, die sedert 1836 in ons land door den onvermoeibaren yver onze vlaemsche mannen te voorschyn kwamen?
En was het zoo met alles niet! Het vlaemsch werd eenige jaren geleden overal met eenen spottenden glimlach bejegend, en thans reeds begint men eerbied en ontzag voor onze zaek te hebben; thans reeds ziet de vreemdeling met aendacht onze beweging na; thans reeds hebben wy by de menigte invloed gekregen, en door onze werking nationael gevoel in den gevoelloozen geest des volks doen ontstaen.
In dit verledene zie ik de toekomst.
Maer nog is de zege niet gewonnen. Meermalen nog zullen wy, als heden hier, by het koude graf van onze medestryders, onze concilia houden velen nog zullen op de baen; door de verteerende hand des doods worden getroffen; velen nog zullen bykomen, en onderwege van vermoeijenis nedervallen; maer zy die overblyven, zy die na ons komen, zullen, omdat zy het blyde vooruitzicht van den zegeprael hebben, moedig voortgaen, omdat wy het deden, moedig blyven, omdat wy het bleven, - en eens zullen zy de heilige stad met ontrolde vaendels binnen trekken, en als Godfried van Bouillon het zegelied aenheffen..............
Zeker betreur ik de dood onzer dapperen; ik weende by Willems, by Van Ryswyck, ik ween by het graf van Zetternam, - omdat ik in hen trouwe vrienden verloren heb; maer ik troost my, omdat ik weet hoe broos des menschen leven is, omdat ik weet dat allen eens daer komen moeten, omdat ik gevoel dat elk verlies, dat wy beweenen, ons dichter by het doel brengen moet.
En gy, Zetternam, myn vriend, myn trouwe medehelper, verontschuldig my, zoo ik hier aen uw talent geene hulde breng, en het aen bekwameren dan ik overlaet, u naer weerde te doen schatten; - voor u ook was de zaek heilig; zy was uw tweede leven, uw troost, uw heil, uwe hoop; - gy zult my begrypen, gy zult het verstaen, waerom ik hier dengenen die om u gekomen zyn, van den toestand onzer heilige zaek spreek, en in uw graf zal uw verkild gebeente my toejuichen, en uw mond zal met my een stil gebed voor vaderland en tael naer den Almogende rigten.
En nu, - zeg aen die u in het graf voorgingen, wat wy deden, - en bereid ons de plaets waer wy eens elkander zullen wederzien.
De laetste spreker was de heer Hendrik Conscience; de beroemde romanschryver drukte zich op de volgende wyze uit:
Wie onzer zou aen de droeve mare kunnen gelooven, indien de dood zelve niet in ons midden stond als eene onverbiddelyke getuige dat Vlaenderen, onze moeder, alweder in eenen harer dapperste zonen werd getroffen? - Gister, ofschoon op het ziekbed uitgestrekt, sprak hy nog zoo liefdevol van het vlaemsche volk, zoo hoopvol van toekomst, zoo moedig van stryd en rechtherstelling... Nu? nu ligt Eug. Zetternam daer, koud en zielloos, in den wreeden kuil; en onze broederlyke tranen drenken de aerde die, als de nacht der eeuwigheid, over hem nederzakken gaet!
Moge God hem hierboven voor al zyn lyden en voor zyne vroege dood beloonen; want, vrienden, op aerde groeiden voor hem niets anders dan distels en doornen: zyn leven was een rustelooze stryd, eene verteerende inspanning van krachten tegen de vyanden der moedertael, tegen de kwale die zyn lichaem ondermynde, tegen de armoede, die onverjaegbaer by zyne bedsponde huisde, en hem, zonder verpoozing, den bitteren galbeker voor de lippen hield.
Nederige zoon van dit zelfde volk, voor wiens verdediging hy is gevallen, stond hy, als arbeider, op eene ladder, toen eene strael van het vuer der kunst hem onbewust in den schedel zonk, toen iets in zyn binnenste hem toeriep: ‘Wees kunstenaer, leef door den geest, verhef het wapen des woords ten voordeele van uw lydend vaderland!’
Zyne hersens ontgloeiden, in zyne ziel ontkiemde de hoop op eene betere toekomst. De jonge werkman, nadat hy aen den stoffelyken arbeid had gestaen, zoo lang de zon aen den hemel scheen, keerde mymerend huiswaerts, liet zyn bed onaengeroerd, en schiep in de nachtelyke stilte zyn eerste boek. Het werd toegejuicht, want het bevatte de aenkondiging van een schilderachtig en sterk gespierd vernuft.
Weinig tyds daerna werd hy tot den krygsdienst gedwongen, - de bloedwet spaert den zoon van den nederigen werkmon niet; - maer het lastige, het verstoooide leven der kazernen doofde in den jongen soldaet de eens ontvlamde begeestering niet uit; zyne vurige werkdadigheid vond nog tyd en plaets tot nieuwen arbeid, wanneer alle anderen hunne vermoeide leden ter ruste leggen.
In de kazerne, te Dendermonde, by een klein en verborgen lichtje, schreef Eug. Zetternam een werk om mede te dingen in den pryskamp door de Tael is gansch het Volk uitgeschreven.
Toen, in het paleis der Hoogeschool van Gent, eene talryke
| |
| |
menigte vergaderd was om de prysuitreiking der vlaemsche moedermaetschappy by te woonen, daelde de lauwerkroon op het hoofd van eenen korporael des legers; en de naem van Eug. Zetternam, door duizende monden uitgegalmd, klonk als een liefderyke gelukwensch door de gewelven van den prachtigen tempel der wetenschap.
Eindelyk, tot het burgerlyk leven wedergekeerd, hernam hy met zyn ambacht van huisschilder, ook de taek van verdediger des volks en der moedertael.
Slechts tien jaren heeft God hem gegund; - en nogthans, wanneer wy herdenken wat hy op dien korten tyd heeft gedaen en welken arbeid hy op het veld der letterkunde heeft geleverd, dan schynt het ons onmogelyk dat de krachten van éenen mensch tot zulke taek toereikend waren.
Eug. Zetternam vraegt aen zyn ambacht, aen het zweet des arbeids het schaersche onderhoud voor zyn huisgezin; des daegs werkt hy voor een nederig loon en gaet gebogen onder zorgen en verdriet; maer des avonds, des nachts roept zyn zwak lichaem te vergeefs om rust: de geest heerscht en gebiedt... Hy schryft zyne Margaretha, zyn Bernhart de Laet, zyn Luchtervelde, zyne Arme Bedelares, zyne Kimrische Diluvie; hy verdedigt het vlaemsche volk in talryke bundels en vlugschriften; hy is medewerker veler dagbladen en schryft in het Taelverbond, in de Broedermin, in de Gazette van Gent, in de Vlaemsche School; hy geeft zyne ambachtsgenooten een leerboek der Huisschildering; hy wreekt de vlaemsche kunst in een stout gewrocht; hy deelt in de werkzaemheden van het Midden-Komiteit; hy onderhoudt briefwisselingen met houderde maetschappyen en taelminnaers van gansch Vlaemsch België; is er gevaer, of moet er iets gewigtigs tot stand gebracht worden, hy doorloopt de steden en dorpen van Vlaenderen en gaet de liefde tot de vaderlandsche zaek en de verontweerdiging over het onrecht aenvuren, waer deze gevoelens dreigen te verkoelen...
Zulke rustelooze, zulke vurige, zulke arbeidzame ziel hoefde in een stalen lichaem te woonen, anders moest zy onfeilbaer haer stoffelyk omkleedsel verbryzelen of verteeren. Eilaes, de vriend wiens vroegtydig afsterven wy betreuren, was niet met lichamelyke sterkte noch met de krachten der gezondheid begiftigd....
Er kwam een dag, een noodlottig uer, dat de arme Zetternam, onder het gewicht zyner opoffering, zyner vaderlandsliefde en zyner huiselyke zorgen, het moedig hoofd moest plooijen en, geknakt, op het ziekbed nederviel.
De machtige springveer, zoo lang tot Vlaenderens verdediging overspannen, was gebroken; - en, wat van de vurigheid zyns geestes nog overbleef, verteerde met bliksemsnellen spoed zyn reeds uitgeput lichaem.
Zyne vrienden hebben gedurende zyne korte, doch pynelyke ziekte by zyne bedsponde gewaekt, en hem poogen te troosten over een lot, zoo yselyk dat het geenen troost meer toeliet. Hy, de goede, de edelmoedige Vlaming, hy sprak van het dietsche vaderland, van 's volks gekrenkte rechten, van heeteren stryd, van meer arbeid nog, indien God hem eens de gezondheid wederschonk. Wy beproefden het, zynen moed te steunen tot het verduldig dragen van zyn lyden, - en hy, de naderende dood vergetend, poogde ons den boezem met moed en met geloof in Vlaenderens bestemming te vervullen!
Dan toch, vrienden, glinsterden weleens zyne oogen van stille tranen en liep zyn vaderhert van weedom over. Hy, die met zulke onbuigbare sterkmoedigheid zyn kruis op aerde had gedragen, kon misschien ongeroerd den blik in het graf slaen dat voor hem gaepte; maer daernevens toonde zyn geest hen zyne dry ongelukkige kinderkens en zyne echtgenoote, omsloten in de armen van het wreede spook dat men Ellende noemt....
Niet lang echter bleef de zieke Zetterman in die yselyke treurnis bedolven; telkens verlichtte eene strael der hoop zynen kwynenden blik, en nog plooiden zyne dorre lippen zich tot eenen zoeten glimlach, als zage hy in het verschiet dingen, die hem zegden dat hy getroost en in vrede het hoofd in de eeuwige rust mocht nederleggen.
Herdacht hy wellicht de diensten door hem aen het vaderland bewezen? Herinnerde hy zich de namen zyner vrienden uit Vlaenderen en Braband? Sloot hy de oogen met de overtuiging, dat het vlaemsche volk de weduwe en de weezen van den armen Zetternam niet hulpeloos in de wereld zou laten dwalen?
Het moet zyn: want de laetste verstaenbare klanken die nog uit zyne borst opklommen, waren een zucht van vrede en vertrouwen. Als grepe hy zyn gansch leven in een enkel woord te samen, suisde hy stervend nog: ‘Moed, ik heb moed!...’
ô, Broeders, gy die uit alle streken van Vlaemsch België tot hier gekomen zyt om uwe tranen op het graf van den betreurden stryder te plengen, keert terug naer uwe gauwen, spreekt uwe vrienden van Zetternams kinderen, en maekt dat toch de laetste hoop zyner ziele geen ydele droom zy geweest! Hy, de schryver, de werkman, de vader, heeft op aerde meer dan zynen plicht gedaen: doen wy ook onzen plicht jegens hem!
En gy, Eug. Zetternam, arm slachtoffer, martelaer van uw geloof in Vlaenderens toekomst, rust zacht in den grond dien gy tegen vreemde verbastering hebt verdedigd. Uwe ziele worde opgenomen in den schoot der Godheid. Leef daer het eeuwige leven, tusschen de dierbare schimmen die u in den stryd en in de dood zyn voorgegaen: tusschen Willems, Van Ryswyck, Ledeganck, Delecourt!
Betreurde broeder, in name van het vlaemsche volk, in name der vlaemsche kunst, vaerwel!...
|
-
voetnoot(*)
- Zie hier de lyst der voornaemste werken door Eug. Zetternam voortgebracht:
1845. Rowna, Antwerpen, Janssens-Jacobs. - 1846. De Zwanen, novelle, uitgegeven in het Taelverbond. - Voor twee centen minder, in het Taelverbond en afzonderlyk. - 1847. Schets uit het werkmansleven, in het Nederduitsch letterkundig jaerboekje. Gent. - Bernhart de Laet. Gent, Hoste. - Hoe Pietje Triste fortuin deed, in het Taelverbond. - Margaretha van Constantinopelen, drama. Antwerpen, Janssens-Jacobs. - 1848. De Tooverdoos, in het Taelverbond. - Mynheer Luchtervelde, bekroond met het gouden eermetael in den wedstryd voor den zedenroman, door de maetschappy van vlaemsche letteroefening de Tael is gansch het Volk, te Gent, uitgeschreven; met eene teekening van Ed. Du Jardin. Antw. Buschmann. - Eenige bedenkingen over de toekomst van schilders en schilderkunst, by het doorwandelen der tentoonstelling te Brussel, door J(osef) D(iricksens) Albrechts. Taelverbond. - Vlaemsche tooneelkronyk, onder den pseudonyme L. Ysendyck. Taelverbond. - Eene Liefde, novelle, in het letterkundig jaerboekje. Gent. - 1849. Iets over de vlaemsche beschaving, ter gelegenheid van een artikel der Revue des deux mondes over Hendrik Conscience. Antw. A. Jans. - Een kopje te veel, novelle, in het letterkundig jaerboekje. Gent. - 1850. Het Bestuer en de Natie, Antwerpen. - Tantje Mortelmans, zedenverhael, in het letterkundig jaerboekje, Gent, en afzonderlyk, Gent, drukkery der Broedermin. - Simon Kokkermoes, historisch tafereel (1382), bekroond met het gouden eermetael in den letterkundigen pryskamp
der stad Deynze. Antwerpen, Buschmann 1850. Taelverbond en afzonderlyk. - Philips de goede te Antwerpen; onuitgegeven roman, waeraen de Koninklyke Maetschappy van Schoone kunsten eene som van 300 fr. heeft toegekend. - 1851. Eene zonderlinge bedelares, novelle, in het letterkundig jaerboekje, Gent, en afzonderlyk: Antwerpen, J.P. Van Dieren en Co. - Redevoering uitgesproken by het nationael vlaemsch feest der maetschappy Voor Tael en Kunst, te Antwerpen, ter gelegenheid der hulde opgedragen aen Hendrik Conscience. Taelverbond. - Pryskampbeoordeeling. Ibid. - Boekoverzicht. De arme Edelman door Hendrik Conscience. Ibid. - Redevoering over den Nederlandschen Boekhandel, uitgesproken op het derde Nederlandsch letterkundig Kongres, gehouden te Brussel, den 30, 31 aug. en 1 september 1851. - 1852. Boekaenbeveling. Londres au point de vue belge, par L. Jottrand, Taelverbond; artikel met lof overgedrukt in den Tydspiegel. 's Gravenhage. - Eenige goede schilderyen uit de tentoonstelling van Antwerpen. Ibid. - Arnold de droomer, met platen door J. Bertou. Antw. H. Peeters. - 1853. Modezucht, drama, verschenen in de Nederlandsche Reisbibliotheek. Gent. - De wonderbare avonturen eener oude schildery, Taelverbond en afzonderlyk. Antw. Gebroeders Peeters. - Handboek voor Huis- en Meubelschilders, vergulders, enz. uitgegeven door het Willemsfonds. Gent, L. Hebbelynck. - Een middeltje om ryk te worden. Antw. de Backer, 1854. - Tooneelen uit het leven eens kunstenaers, novelle, in het letterkundig jaerboekje, Gent. - Verhandeling over de Nederlandsche schilderschool,
bekroond door de St.-Lukasgilde te Antwerpen, en uitgegeven in haer Album. - Over het gebruik der Moedertael, bekroond door het Nederduitsch Taelverbond. Onuitgegeven. De vrouw van Egmont, drama, bekroond in den pryskamp door de Maetschappy Voor Tael en Kunst uitgeschreven. Handschrift. - De Kimrische Diluvie. Antw. Backer. - 1855. Artikels in de Vlaemsche School, - Hoe men schilder is, verhael, versierd met vier platen door Ed. Du Jardin. Gent, E.-J. Van der Haeghen, op het punt van te verschynen. - Verder eene menigte artikels en feuilletons in den Nördischen Telegraph, de Broedermin, de Gazette van St.-Nikolaes, den Gentschen telegraph, de Eendragt, de Gazette van Gent, enz. Omzendbrieven van het het soldatenleven en de Aennemer. twee romans in plan: Schetsen uit Vlaemsch Midden-komiteit, alsook
-
voetnoot(*)
- Verkeerdelyk hebben eenige dagbladeren opgegeven dat dit werk nog niet is verschenen. Het werd door de St.-Lukasgilde uitgegeven.
-
voetnoot(**)
- De Vlaemsche School lag Zetternam nauw aen het herte: zelfs op zyn sterfbed sprak hy over dit tydschrift, tot welks welgelukken hy oneindig heeft bygedragen.
|