VI.
Intusschen waren myne zaken in Vlaenderen tot dusverre afgehandeld dat ik krachtens Wet en Kerk met myne vrouw, zonder stoornis, naer Brussel mocht gaen woonen. Het aenkoopen van allerlei huisgerief, de vrouw de onbekende wegen aenwyzen, haer tot kennismaking met vrienden en vriendinnen brengen, haer eens naer het Café Chantant en naer het Théâtre leiden, zorgen dat zy het, zoo verre van huis, reeds gauw zou gewoon zyn, en menige andere kleinigheden schikken, dit alles had my belet tot dan toe naer myn gewoon estaminet te gaen, om te zien of Romyn daer nog gestadig kalant gebleven was.
Omtrent dien tyd was een voornaem rechtsgeleerde uit den vreemde België komen doorreizen, met het loffelyke voornemen de gevangenissen te bezoeken en te zien of er in zyn land geene door ons gegevene voorbeelden, ter verzachting van het lot der ongelukkige gevangenen, zouden kunnen gevolgd worden.
Ik had reeds vroeger de kennis van dien menschlievenden heer gemaekt en wilde hem, naer zyn verlangen, op zyne bezoeken in Brussel vergezellen.
Wy bezochten dan het Carmelieten-gevang; de goedhertige man was er zeer opgesteld om het alsdan aldaer nieuw beproefde système cellulaire te kennen.
Hy onderzocht alles met de grootste belangstelling, en was vooral hoogst te vreden omdat de gevangenen daer konden lezen en schryven leeren, en er zedelyke boeken ter lezing konden krygen.
Maer ik, hoe stond ik te zien, als ik daer Romyn of de goeije jongen zitten vond!... Ik kon in den beginne myn gezicht niet gelooven. Ik sprak hem aen; en 't was hy! 't was de goeije jongen!...
- Romyn, - zoo vroeg ik hem, - hoe komt het dat gy hier zit?
- Dit verwondert u, niet waer, mynheer, antwoordde Romyn; gy waert ook van die, welke my voor eenen goeijen jongen aenzagen; welnu, gy hebt u, als zoo vele anderen, bedrogen.
- Ik had het nooit gedacht, Romyn, als ik u op estaminet zoo vrolyk en vriendelyk zag.
- Op estaminet, mynheer, hernam Romyn, daer kwam ik met een vast doel; de meiden uit dit en andere estaminets stolen voor my; ik verborg het gestolen goed en verkocht het.
- Maer gy moest toch geen kwaed hert hebben; ik heb u eens een arm bevrozen kind zien koesteren en redden.
- Dit was comedie, verklaerde Romyn koelbloedig; een myner makkers haelde geld op voor het arme kind, en terwyl trokken andere uerwerken en beurzen uit de zakken.
Ik stond verstomd.
- En, vroeg ik hem verder, hoe kwam het dat gy kennis hadt met al die deftige menschen, welke gy eens in de Warande ontmoetet?
- Kennis, antwoordde Romyn, kennis is eigenlyk het woord niet; maer ik zocht altoos middelen om kennis te maken; ik toonde my vriendelyk, beleefd en gedienstig; men kan niet weten waervoor het goed is.
- Maer, met al dat, hernam ik, hebt gy u toch laten vangen.
- Het heeft niet aen my gelogen, hervatte Romyn; een onvoorzichtige vriend heeft schuld daeraen.
- En wat zyt gy nu willens te doen als uw tyd hier uitgedaen is?
- Als myne acht jaren afgezeten zyn, sprak Romyn, op vastberaden toon, verkeer ik gansch mynen rol; nu was ik schurk, en men noemde my 'ne goeije jongen; dan zal men my schurk noemen, en ik wil 'ne goeije jongen zyn.
- Dit gave God! troostte ik Romyn, terwyl ik voortstapte om den rechtsgeleerde te vervoegen en dacht:
- Ja, zoo dragen vele menschen op aerde verkeerde namen; de mensch voor zich-zelve en de mensch voor anderen zyn meestal twee menschen; terwyl schurken en brave lieden zich voor het uiterlyke soms ten nauwste gelyken.
E. Van Driessche.
Brussel, 1855.