twelf zieken op hem wachteden, om hem hunne polsen te laten voelen en een recept met een hoopvol woord van hem te ontvangen; want nooit gat hy het een zon der het ander. Wanneer hy zyne zieken geene hoop op herstelling kon geven, verkoos hy ook hen maer liefst niet op nuttelooze kosten te jagen. De tachtigjarige Judocus Breidenbach was in alles een recht geneesheer van den ouden eed. Wat hem echter den eerbied van allen in het gemeen en de zegeningen der geringe lieden in het byzonder deed verwerven, was, dat hy, ofschoon niet schatryk zynde, nimmer weigerde eenen lyder die hem roepen deed, te bezoeken, het zy arm of ryk, of hy op vergelding rekenen kon of verzekerd was zyne geneeskundige raedgevingen kosteloos te moeten voorschryven. Het was by hem meer te doen om zyne natuergenooten behulpzaem te zyn dan wel om geld te verdienen, en daerdoor stond hy ook in zeer hooge achting.
Ik moet u niet zeggen dat ik hem goed heb gekend; want daer alle inwooners van Antwerpen voor hem den hoed van het hoofd namen, om hem te groeten, wanneer zy hem ergens tegenkwamen, zou zulks wel overbodig zyn; maer toch verheugt het my nog, ofschoon de goede grysaerd reeds eenige jaren op het kerkhof Stuivenberg ligt begraven, telkens dat ik my herinner, hoe lief hy my had en hoe menig aengenaem uer wy samen hebben gesleten; want tydens een paer winters, begaf ik my elken avond ten zynen huize, om met hem smousjas te spelen, iets waer hy veel van hield, en daerna tot klokslag middernacht, over politiek of oudheidkunde, - twee zaken die zyn stokpeerdje waren - te kouten.
Op zekeren avond der maend february 1847, de wyzer der witte albasten pendule, die op den marmeren schoorsteen zyner met gouden leder behangene achterkamer prykte, wees negen uren vyf-en-veertig minuten, en de doktor wierp de kaerten ter zyde, vatte zyne lange doorgerookte hollandsche pyp, stopte ze zonder een woord te spreken met tabak, waerna hy haer in den mond stak en begon te rooken, te rooken, als of het by hem om prys ging; zoodanig dat op weinige oogenblikken de kamer gansch met rook was vervuld en wy elkander byna niet meer zagen.
Dit alles trof my zeer; want dit was iets buitengewoons, dat ik nog nooit by hem had opgemerkt. Nimmer legde hy de kaerten neder, vooraleer hy tien ure op de pendule had hooren slagen, en dan nog bleef hy niet sprakeloos, zoo als thans; maer zettede zich integendeel duchtig aen het praten. Ik wist dus ook niet goed wys te worden aen zyne zonderlinge handelwyze, en hoe of ik er op nadacht, om te weten wat hem letten mocht, toch kon ik er het recht woord niet van raden, en moest ten langen leste besluiten myne navorschingen te laten varen. Daer ik nu toch geerne zou hebben geweten, wat hem schortte, begon ik eenige malen droog weg te kuchen, om hem aldus op my opmerkzaem te maken. Maer, jawel; hy liet my kuchen, even als of hy er niets van hoorde en bleef zitten voort rooken. Nu, gy zult gemakkelyk beseffen dat hierdoor myne nieuwsgierigheid allengs meer en meer aengroeide, en dus ook zeer goed begrypen dat, daer ik met myn kuchen niets won en den toestand waerin ik my bevond, allengs hoe lastiger werd, ik my gedwongen zag het woord te vatten, om den doktor eene verklaring af te dwingen. Ik kuchte dan nog eens, waerna ik vroeg: - Let u iets, doktor? Zyt gy niet wel te pas?
- Neen, - antwoordde de grysaerd met een licht hoofdschudden en eenen droeven zweem rond de lippen, - neen er let my niets; hoegenaemd niets.
- Maer gy zyt toch niet gewoon vóor tien uren de kaerten neder te leggen, - hernam ik.
- Ja, ik weet het, ik weet het zeer goed, - zegde de brave man, altoos met den zelfden bitteren plooi rond den mond; - maer er let my toch niets; ik ben integendeel zeer wel te pas, en zoo myne nichten en neven er op rekenen, spoedig by oom Judocus te komen scharren, dan zou het heel goed kunnen gebeuren dat zy zich in hunne berekening bedriegen.
- Nu, - hernam ik, - gy kunt zeggen wat gy wilt; maer ik, vergeef het my heer doktor, durf luid op verklaren, dat gy heden niet zyt zoo als gewoonlyk. Primo: gy legt uwe kaerten vyftien minuten vroeger weg dan op andere avonden; secundo: gy zit te rooken even als of het om prys ware en dan nog wel zonder een woord te spreken, en tertio: wanneer ik u uit louter belangstelling vraeg of u iets schort, antwoordt gy my zoo bitsig mogelyk dat uwe neven en nichten zich in hunne berekening kunnen bedriegen, zoo zy denken haest by oom Judocus te komen erven. Doktor, gy zyt ziek, ik zeg het u, gy moet u te bed leggen, want gy zyt erger ziek dan gy het wel denkt; uwe hersenen....
- De duivel hale u! - bromde de oude Breidenbach wrevelig en brak den steel zyner lange pyp, terwyl hy het hoofd tot my wendde, vatte daerop zyne zilveren snuifdoos van de tafel en na eenige korrels van het geestryke poeder te hebben opgesnoven, zegde hy bedaerder en met eenen langen zucht: - Jonge vriend, geloof my, er zyn oneindig veel menschen, die de weldaed niet verdienen, welke God hun deed van hen te laten geboren worden.
- Oef! - dacht ik, - wat heeft hy nu? hy is heden avond byzonder korzelig, - en luid op zegde ik - er zyn er, doktor, er zyn er, dit beken ik; maer veel, zie dat is wat anders.
- Ik weet dit beter, jonge vriend, - antwoordde hy langzaem.
- Gy, steekt eerst uwen neus in de wereld, terwyl ik toekomenden St.-Jansnacht tachtig jaer word.
- Ja; maer dit zegt niets, - waegde ik, - en....
- In myne hoedanigheid van geneesheer, heb ik er zoo nog al eenigen ontmoet, - onderbrak hy my; - zie, daer ginds, op het onderste schab myner bibliotheek, staen twee folianten, die door my, van het begin tot het einde, eigenhandig, zyn vol geschreven, met de meest treffende geschiedenissen, waervan ik zelf alle de persoonen zeer goed heb gekend, en die ook allen myn gezegde staven. En zie, nog dezen nacht, was ik ooggetuige van een tooneel zoo beklagensals strafweerdig. Ha! de menschen! de menschen!...
- En wat was dit voor een tooneel? - waegde ik hem te vragen.