De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijKinderen en kinderspelen.
| |
[pagina 70]
| |
misschien dat zy, even als die andere kleinen, de madeliefkens, de St.-Jans- of sleutelbloemen beminnen? dat zy zich kransen uit koornbloemen en klapperroozen vlechten? Ho! gy hebt het mis; die breede wolkkolom, die daer ginds uit dien kokenden teerpot zich boven hunne hoofden kronkelt, is byna de eenigste reuk dien zy kennen en waerlyk van herte liefhebben. Hunne bloemtuilen zyn dikke rietdodden, en de kransen die zy zich rond de slapen vlechten, bestaen niet uit koornbloemen en klapperroozen; slechts by springty vlechten zy zich kransen; - springty is hun kermisfeest; dan bukken zy zich, elkander vasthoudend, over den breeden, diepen stroom, en weet gy wat zy daer dan zoo behendig uit het water opvisschen? Zie hen eens bezig aen het werk; eene heele handvol... twee... dry... zoo vele dat men ze niet meer tellen kan... Ha! zoo gy Antwerpenaer zyt, dan vraegt gy niet meer wat zy in de Schelde zoeken. Bloemen zyn schoon om het hoofd te versieren, maer uit zeegras en wier toch ook worden prachtige kransen gevlochten, en, even als de bloemen des velds voor andere kinderen, spreiden zeegras en wier geuren rond zich, die de herten dezer lieve kleinen van geestdrift kunnen doen zwellen. De vogelen, die andere kinderen liefhebben, gaen zy onverschillig voorby, maer de zwarte en rosse zwaluwen, de witte zeemeeuwen zien zy met voorliefde, by onstuimig weder, langs de gevels der huizen wegscheeren of op het water der Schelde dansen, waer zy hun voedsel zoeken. En vraegt gy nu ook waer die kleinen op eens zoo spoedig henen snellen? De Antwerpenaers, zoo als alle strandbewooners, leeren niet zwemmen, dit is hun ingeboren. Zoo haest zy in de armen macht genoeg gevoelen, klieven zy door de baren, want de strandbewooners hooren tot de dubbellevende dieren te huis. Wanneer die kleinen den ouderdom van tien jaren zullen bereikt hebben, dan zal het uit zyn met spelen, met mossel- en oesterschelpen, met zeegras en wier. Dan ondernemen zy hunne eerste reis. Een knots, een pink of een ventjagerGa naar voetnoot(*) brengt hen naer zee, en eenige dagen later komen zy in het vaderland terug met eenen ryken vischbuit, dien zy ter merkt brengen; en onder weg, wees er zeker van, hebben zy ook reeds een paling, een bot of een handvol krabben of garnaet opgevischt. Twee jaren later worden zy kajuitjongens op een koopvaerdyschip, en later, maer nog wel eenige jaren later, ho! dan is elk dier kleine bengels een hupsche, flinke matroos. En later?... Later!... weet gy dan niet dat de zee voedsel noodig heeft, en wanneer zy hongerig is... zie!... ik durf het u byna niet zeggen... wanneer de zee hongerig is, verslindt zy alles, zelfs... ho! kom dichterby, opdat die kleinen het niet hooren, want wellicht... wellicht... De zee... ik weet niet of ik het u zeggen wil... want de zee, in hare hongerwoede, eet alles, zelfs... menschen. Het meestendeel dier kinderen zyn geboren om de zee tot tot voedsel te dienen, want weinige zeelieden worden bejaerde menschen en nog minder sterven aen wal. En zoo het van tyd tot tyd eens gebeurt dat de zee eenen mensch spaert, weet gy wat er dan van hem gewordt? Luister: een zeeman, ik spreek niet van kapiteins of stuerlieden, wordt niet ryk of kan zich voor zyne oude dagen geene bestaenmiddelen inzamelen, en eens oud, is hy tot werken niet meer bekwaem. Maer God is goed, en Hy die de kleine vogeltjes spyst, zal ook den mensch niet vergeten, dit edel schepsel naer zyn even- | |
[pagina 71]
| |
beeld geschapen. Eene oude pekbroek leeft steeds van de milddadigheid der jongere zeelieden. Toch niet van het geld der aelmoes: dit ware voor hem te vernederend; maer de oude zeeman is te lande de raedgever, de boodschaplooper, de verteller, de dichter zyner jongere gezellen. God geve dat de steeds op hare prooi loerende zee die lieve kleinen daer ginds spare, zoo worden die jonge stoutmoedige kapiteins eens allen ontdekkers van nieuwe werelddeelen, die hen met roem en schatten zullen beladen en den vaderlande in weelde, rykdom en ontzag doen klimmen. (Wordt voortgezet.) |
|