De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijNicasius de Keyser.
| |
[pagina 59]
| |
blazoenen, paletten afgebeeld, waervan het kruis der Leopoldsorde nederdaelt. Het randschrift luidt als volgt: a nicaise de keyser ses éléves et ses amis. Ryk aen roem, verworven door een talent, waervan hy dagelyks nieuwe blyken geeft, zal onze schilder eenen lang gekoesterden droom zien verwezentlyken. Het zoo vaek geprezen Italië, waernaer hy zoo vurig reikhalst, is geen ontoegangbaer oord meer, en kunstenaer in den vollen zin van het woord, zal hy thans met vrucht de meesterwerken van vreemde natiën kunnen ontleden, zonder zyne eigene hoedanigheden op te offeren. Naer het voorbeeld van Rubens en Van Dyck, die, om zoo te zeggen, de reis des vlaemschen schilders in Italië hebben afgeteekend, begeeft De Keyser zich recht naer Venetië, de machtige koophandelstad, die even als Antwerpen de grootste koloristen heeft voortgebracht. Titiaen, Tintoretto, Paolo Veronese vestigen eerst zyne aendacht; met liefde bestudeert hy die kunstreuzen, die eens onzen onsterfelyken Rubens en Van Dyck hebben begeesterd; doch het zyn de werken dezer belgische meesters, die even op Italjaenschen grond het meest zyne bewondering opwekken; als zonnen glansen zy tusschen de nevens hen hangende peerelen; want het is op vreemden bodem, in het begunstigde Italië, dat men Rubens naer weerde kan schatten; daer, in het midden van al wat als kunst hoog is geacht, wordt de miskende faem des grooten Antwerpenaers op de schitterendste wyze gewroken! Een jaer verblyft De Keyser in Italië. Hy doorkruist het gansche schiereiland, bezoekt Duitschland en Frankryk, en houdt overal stil, waer eenige meesterstukken der kunst de bewondering inroepen. Wat al nut er voortspruit uit eene reis op zulken ouderdom ondernomen, kan men licht beseffen. De Keyser had zich het schoone weten toe te eigenen, dat met zyne wyze kon strooken, maer tevens zyne nationale schildering trachten te behouden. Ook, toen hy in zyn vaderland terug was gekeerd, gevoelde men dat onze meester oneindig in kunde was gestegen; doch men kon niet zeggen, dat zyn vlaemsch koloriet het minst den invloed van vreemde scholen had ondergaen. By zyne terugkomst te Antwerpen, wil onze meester zich door de reinste banden met eene kunstenaresse vereenigen, wier huiselyke deugden hy heeft weten te waerderen: op 6 october 1840, wordt zyn huwelyk ingezegend met Mejuffer Maria-Alexandrina-Isabella Telghuys, eene schilderesse die, vóor haren echt, menige tentoonstelling met hare tafereelen versierde. Nauwelyks is deze plechtigheid voltrokken, of De Keyser zet zich met nieuwen moed aen het werk; verscheidene tafereelen, waeronder eene Afdoening van het Kruis, Ridder Toggenburg, Tasso zyne gedichten aen Leonora van Este voorlezende, en eene menigte andere ryzen als by tooverslag onder zyn penseel op; onze kunstenaer voelt eventwel de noodzakelykheid om de kennissen, welke hy op zyne reize heeft geput, op eene groote schael te beproeven: een blad uit onze geschiedenis, de Slag van Nieupoort, is wederom het thema dat zyne inbeelding ter vereeuwiging heeft uitverkoren. Ieder kent de gevolgen dezes slags, waer twee helden, wier namen met eenen gelyken luister in de nederlandsche jaerboeken schitteren, Aertshertog Aelbrecht van Oostenryk en graef Mauritz van Nassau, wonderen van moed en dapperheid deden. ‘Het oogenblik, door De Keyser uitgekozen, zegt Felix Bogaerts, die eene brochuer over dit tafereel uitgafGa naar voetnoot(*), is dit waerop Mauritz, aen zyne ruitery en voetvolk beveelt den vyand te gelyker tyde aen te vallen, ten einde door deze hevige beweging den zegeprael te verzekeren. In het centrum des tafereels geplaetst, werpt de Stadhouder zich in het midden van het yselyk gevecht, zyne soldaten door stem en gebaren aenwakkerende, met die kalme stoutmoedigheid, welke hem eigen was. Hy is gevolgd van zynen jongen broeder Frederik Hendrik, van den kolonel Horatius de Veer, en van den graef van Chatillon, kleinzoon van admirael Coligny. De schilder heeft een gelukkig gedacht gehad, op het voorplan zyner schildery een gedeelte te toonen der spaensche battery, daer zy in het zand der duinen is gezonken en reeds door de hollandsche krygers is bereikt: die eenvoudige omstandigheid duidt, by den eersten oogslag, de gewisse neêrlaeg der spaensche legers ten klaerste aen.’ Toen dit kunststuk ter zyner bestemming in den Haeg was gebracht, werd onzen meester eene aengename verrassing voorbereid. Men kent het ridderlyk karakter van koning Willem II. Deze vorst had in 's schilders afwezigheid het tafereel bezocht, en, daer hy over het werk uiterst te vreden was, wilde hy aen De Keyser een blyk van zyne genegenheid schenken. Hy hechtte eigenhandig het eerekruis van den Nederlandschen Leeuw aen den lyst der schildery, en toen eenige oogenblikken nadien, De Keyser zyn tafereel aen Z.M. wilde voorstellen, trad deze hem vriendelyk te gemoet, hem zeggende, met eene stemme waerin de edelste gevoelens doorstraelden: ‘Ja, heer De Keyser, het is my een waer geluk het kruis van eere op het slagveld te schenken.’ Nu eerst zag de kunstenaer wat de koning bedoelde. Hoe zeer hy door deze onverwachte onderscheiding geschokt was, behoeft niet beschreven te worden: er zyn van die zalige stonden, welke alle afschildering te boven te gaen. Het schynt dat De Keyser met eene onuitputbare scheppingskracht is bezield, dat hy buitengewoone middelen ter zyner beschikking heeft. Geene der groote vertakkingen der kunst is hem vreemd van de kerkschildering tot het genre, van de historische schepping tot het portret, allen worden by hem beurtelings en, men mag het zeggen, met den besten uitslag behandeld. Zyn geest gelykt de bie, welke van bloem tot bloem vliegend, uit allen het beste sap verzamelt, om den zoetsten honig voort te brengen. ‘De menigte schilderyen’ zegt Felix BogaertsGa naar voetnoot(**) ‘die De Keyser | |
[pagina 60]
| |
heeft uitgevoerd, is waerlyk verbazend; doch wat bovenal verdient aengestipt te worden, is dat er zich tusschen dit groot getal kunststukken geen enkel bevindt, dat teekens van haest of onachtzaemheid draegt; De Keyser heeft het zich tot eene plicht gemaekt, waervan hy nooit afwykt, aen al zyne werken, de zelfde zorg, de zelfde nauwkeurigheid te besteden.’ Wy zullen hier al de kunststukken niet ontleden, die De Keyser in de door hem beoefende vakken heeft voortgebracht. Wy zullen enkel in het historisch genre vermelden: Raphaël en Fornarina; Tasso en Eleonora; Aelbrecht en Isabella, eene les van Justus Lipsius bywoonende; de Giaour; Maximiliaen van Oostenryk en Maria van Burgondië, Memling bezoekende in het St.-Jans hospitael te Brugge; La Pieta; Giotto; het Vertrek van Van Dyck naer Italië; Frans I by Benvenuto Cellini, enz.; in de kerkschildering: Christus, dood op den schoot der H. Maegd rustende; de Ontwaking der dochter van Jaïra; de Zaligmaker en zyne leerlingen; Ste.-Elisabeth van Hongarië, aelmoesen uitdeelende; het Visioen der H. Theresia; in het groot historisch veld, buiten den Slag der Gulden Sporen, Woeringen en Nieupoort, worden de Slag van Seneffe en de Verdediging van Sneyssone hooggeacht. Doch het is in het portret dat De Keyser waerlyk heeft uitgemunt. Onder de schoonste telt men die van zynen vriend Felix Bogaerts,Ga naar voetnoot(*) van Hare Koninklyke Hoogheid de prinses van Oranje, thans koningin der Nederlanden, van den prins van Oranje te peerd, te Waterloo, van de groothertogin van Saksen-Weimar, die der gansche koninklyke familiën van Zweden, Wurtemberg en Beijeren, die van HH. KK. HH. den hertog en de hertogin van Braband en eindelyk dat van Mev. d. C., hetwelk ter wereldtentoonstelling van Parys zal pronken.Ga naar voetnoot(**) Een levensloop, die zich door zulke onafgebroken werkzaemheid kenschetst, heeft noodzakelyk meer dan eene belooning gevonden. | |
[pagina 61]
| |
Onze schilder zag zich in weinig tyd het eerelidschap van eene menigte akademiën en kunstvereenigingen opdragen; zilveren of gouden medaliën vielen hem te beurt, byna op elke tentoonstelling die hy met eenig tafereel verrykte,Ga naar voetnoot(*) terwyl het graveerstift zyne voornaemste werken door den druk algemeen deed kennen. De koningen van Zweden, Wurtenberg en Beijeren vereerden hem met de orde der Koninklyke Kroon, van de Noordster en St.-Michiel, en de Belgische Akademie van kunsten, letteren en wetenschappen, waer van onze schilder sedert 1840 deel maekt, schonk hem op 4 january 1855 den titel van Direkteur harer kunstafdeeling, eene eer, die tot nu aen geenen enkelen Antwerpenaer mocht gebeuren; eindelyk, als hoogste blyk van achting en genegenheid, verleende hem Z.M. de koning der Belgen, op 27 meert laetstleden, den titel van Bestuerder der Koninklyke Akademie van beeldende kunsten van Antwerpen. In deze nieuwe betrekking is De Keyser geroepen om uitstekende diensten aen de Nederlandsche kunst te bewyzen. Het eerste leergesticht van Europa, hoe wel tot nu ook bestierd, vraegt groote zorgen om zynen ouden luister te handhaven; er moet nog oneindig veel gedaen worden, om het op de hoogte van het tydstip te houden. Het Musaeum, dat de weêrschyn van onzen vaderlandschen roem zou moeten zyn, en zoo weinig aen zynen titel beantwoordt, moet volledig gemaekt worden; eene verzameling van gravuren van onze vroegere en hedendaegsche meesters, een musaeum van oudheden, eene bibliotheek van kunstwerken zyn zaken van eerste belang, waervan men de vorming geen oogenblik langer mag uitstellen, indien men aen Antwerpen de roemryke kroon wil bewaren, welke Rubens en zyne vereeuwigde nazaten haer op het hoofd hebben geplaetst. Groot, voorwaer, is deze taek, doch hare grootheid zelve is het bewys dat de kunstenaer ze zal begrypen. Met gerustheid zien wy een nieuw tydvak voor onze Akademie openen; de geluksengel, die tot heden al de daden van De Keyser heeft bestierd, zal dezen meester niet verlaten, nu hy over het lot der Vlaemsche School beschikt. P. Génard. |
|