De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Nicasius de Keyser.De Muzen, even als de menschen, hebben hunne lievelingen. Sommige, door natuer ryk bedeelde geesten worstelen jaren lang, zonder het voorgestelde doel te kunnen bereiken; andere, integendeel, worden als van zelf en by hunnen eersten stap tot het toppunt van roem en eer gevoerd. De schilder, wiens levensloop wy zullen poogen af te schetsen, is een dezer uitverkorenen. Van zynen eersten stap in de kunstwereld, dagteekent eene reeks van zegepralen; zyne levensbaen is als van eene geluksterre beschenen, wier helder licht geen oogenblik werd verduisterd. Nicasius de Keyser werd op 26 Augustus 1813 te Santvliet, een dorp by Antwerpen, geboren van ouders die als goede landbouwers bekend waren. Insgelyks voor den landbouw opgevoed, genoot hy een onderwys dat met zyne latere bestemming in verband zou staen: lezen, schryven, ziedaer de eenige kennissen die den jongen Nicasius in zyn verder leven tot geleidsters moesten dienen. Hoe afgezonderd, hoe verdoken de kunst ook weze, zy zoekt zich immer op de eene of andere wyze te verklaren. De Keyser, die een dorp bewoonde waer de gesprekken over het schoone voorzeker niet menigvuldig waren, werd, als onwillig, door eenen inwendigen drift, tot den dienst der Muzen gedreven. Men wordt dichter geboren, heeft Boileau ergens geboekt; met welk recht mag men van De Keyser niet zeggen dat zyne ster hem by zyne geboorte schilder heeft gemaekt? De zoete kalmte des buitens, de weelderige weiden der polders, met hun menigte vee van alle slach, leveren iets zachts op, dat het hert in zalige mymeringen doet wegzinken. De Keyser vond zich gelukkig te midden zyner kudden, zyner velden. Fyn en teeder van karakter, droomde hy van heil, van | |
[pagina 50]
| |
poëzy, en wanneer hy gansche dagen in begeestering had doorgebracht en hy zyn gevoel niet meer meester was, dan riep hy de hulp van pen of potlood in, om zyne gedachten op het papier te doen herleven. Kinderlyke, nietige voortbrengselen, inderdaed, doch die de innige gestemdheid zyns herten te kennen gaven en den meester van later dagen deden voorspellen! Nog lang hadde de jonge kunstenaer, zoo als men hem te Santvliet noemde, vergeten in zyn geboortedorp voortgeleefd, hadde de eenvoudigste gebeurtenis hem niet uit zyne eenigheid getrokken. Een schilder, de heer Josef Jacops, was te Santvliet afgestapt, en zulk voorval, dat men thans als nietig zou aenschouwen, was ten dien tyde eene zaek van het grootste aenbelang. Gelyk het gewoonlyk geschiedt wanneer persoonen van gewicht zich ergens vertoonen, legde men den heer Jacops de plaetselyke geschiedenis voor oogen: men deed hem de beschryving van het dorp en zyne inwooners, van zyne ryke pachters, van zyne lieve pachteressen; men sprak hem van den pastoor, van den burgemeester, en ten laetste repte men ook een woord van den jeugdigen De Keyser, die, zoo men zegde, wonderen in het teekenen deed. Nieuwsgierig by deze laetste verklaring, verzocht de heer Jacops om den begaefden knaep eens te mogen zien; er kon wellicht, zegde hy, een schilder in steken. Zulk verlangen werd natuerlyk nagekomen; De Keyser werd aen Jacops voorgesteld, en deze was over 's jongelings grooten aenleg verwonderd. Met dit edel gevoel, den waren kunstenaer eigen, begeeft hy zich tot de ouders van het kind, en dringt er op aen dat zy hunnen zoon het onderwys by de koninklyke Akademie van Antwerpen laten volgen. Deze brave lieden, welke alleen het geluk van hun kind beoogen, dat ten hunnent een welhebbende landbouwer kan worden, terwyl integendeel de lauweren der kunst raedselachtig zyn en bovendien zeer weinig opleveren, weigeren ten stelligste aen dit verzoek te voldoen. Jacops houdt aen; hy toont dat men 's jongelings toekomst breekt, dat het een diefstal aen de kunst, aen het Vaderland is. De ouders schynen eindelyk beter gestemd, doch zy zyn bevreesd voor de kosten die een lang oponthoud in de stad zal veroorzaken. ‘Is het anders niet? roept Jacops uit; welnu ik zal myn bed met uwen zoon deelen, myne kamer zal de zyne worden, wy zullen als goede broeders voor elkander zorgen!’ Deze woorden, met geestdrift uitgesproken, breken alle tegenweer; De Keyser mag zynen beschermer naer Antwerpen volgen. Met welke opgetogenheid treedt de begeesterde jongeling de stad binnen! Met welke zalige hoop ziet hy zich de deuren der Akademie ontsluiten! Hy is in het gesticht, dat hem den weg van het schoone gaet openen; in den tempel, waer ontelbare meesterstukken den lof der Nederlandsche kunstenaren ver konden! De vriendschap van Jacops is de zon die dit lachend tafereel licht en leven komt byzetten. Deze kunstenaer is voor De Keyser een tweede vader. Leerling van Herreyns, wiens lessen hy met den besten uitslag heeft gevolgd, weet hy zynen jongen vriend die grootsche overleveringen der School van Rubens in te planten, welke alleen den vlaemschen schilder maken. Des avonds, na de oefeningen der Akademie te hebben bygewoond, verbetert hy de teekeningen zyns medemakkers, en stelt hem in staet met meerder vrucht de lessen aen het leergesticht waer te nemen. Gelukkige broederschap, die zoo veel eer doet aen het edel karakter des beschermers als aen den kunstenaer, die er zich in allen deelen weerdig weet van te maken! Intusschen heeft De Keyser de hoogste klasse in de Akademie bereikt; nog eenige poogingen en hy zal schilder zyn. Wat met alle kunstenaren geschiedt by het verlaten der teekenschool, gebeurt nu ook met hem; hy heeft zich op alle vakken toegelegd, in allen min of meer uitgemunt, en weet diensvolgens niet recht voor welk genre hy is geschapen. De geschiedenis schynt hem, wel is waer, eene ryke bron voor zyne inbeelding; maer de ellendige staet waerin de kunst alsdan verkeert, zou meer gevorderden dan den twintigjarigen De Keyser afschrikken. En waerlyk, men kan zich thans met moeite een denkbeeld vormen van het verval, waerin onze historische schildering ten dien tyde was gezonken. De school van Herreyns, de laetste glans van die van Rubens, was met haer hoofd verdwenen; hare overleveringen waren vervangen door de stelsels welke Davids leerlingen ten onzent hadden ingevoerd. In plaets der grootsche kerkschildering, der historische scheppingen, waervan Rubens het voorbeeld had gegeven, werd hier eene vreemde leer ingeplant, welke alleen de studie van het vreemde behertigde. De kleur, dit erfdeel onzer voorvaderen, werd verwaerloosd; de klassieke beelden waren de eenige models die men den leerling ter navolging aenbevool; men vergat welk onderscheid er tusschen den hedendaegschen kunstenaer en dien der oudheid, tusschen den schilder en den beeldhouwer bestaet, en men dacht iets bewonderensweerdigs voortgebracht te hebben, wanneer men eenen Griek of Romein op het doek had weten af te malen. Dezen ook waren de helden, die men uitsluitelyk en tot walgens toe, op eene min of meer gelukkige wyze, voorstelde. Het Qui nous délivrera des Grecs et des Romains? was in elks mond; doch niemand die zich tegen den immer winnenden invloed der mode dorst verzetten, niemand die het zou gewaegd hebben de groote mannen onzes vaderlands op het panneel te doen herleven! Het scheen dat onze schilders van lamheid waren geslagen. Zy voelden, zy zagen dat hunne kunst op valsche gronden rustte; en geen hunner die tot den oorsprong van het ware, tot onze oude meesters, dorst terug keeren! Eensklaps ryst er een man uit het volk op, een man vol geest en overtuiging. Hy heeft de werken van Rubens, Jordaens en Van Dyck gestudeerd en doordrongen, en zyn hert is door de schoonheid hunner voortbrengselen getroffen geworden. Enthousiastisch van karakter, zich boven alle kritiek wanende, heeft hy voorgenomen eene gansche omwenteling in de kunst te brengen. Klinkt het niet, zoo botst het, - hy zal, hy wil gelukken. De Verdediging van Leiden door burgemeester Van der Werf verschynt, en maekt eene ware opschudding. Als 't vogelen- | |
[pagina 51]
| |
heer by het morgendkrieken, zoo ontwaren onze kunstenaers het licht der ontwakende zon; want zy zyn nog niet zoó verbasterd, dat zy het echt schoone zouden miskennen, en eigen roem en grootheid is nog aen hun herte lief. Doch, zoo als het met alle hervormingen geschiedt, die door de algemeene opgewondenheid oogenblikkelyk in overdryvingen vervallen, is de wedergeboorte, door Wappers op zulke schitterende wyze begonnen, dadelyk op het punt onder de slagen harer eigene voorstanders te sneven. Wappers heeft byzonder door zyne kleur uitgemunt; zyne navolgers denken dat de kleur alleen den schilder maekt; zoo veel men te voren den vorm huldigde, zoo veel wordt hy thans verwaerloosd: kleur, kleur alleen is al wat men beoogt. Op dit oogenblik stygt er eene nieuwe kunstster op, die een helder licht over de Nederlandsche school gaet spreiden, een schilder vol geest, vol fyn gevoel. Even als Wappers, is hy tot de studie zyner groote voorgangers terug gekeerd; hy heeft zich byzonder op Van Dyck toegelegd en poogt, op het voorbeeld dezes meesters, de vormen met de kleur te vereenigen. Hierin is hy gelukt, en hem ook zal men als hervormer onzer nationale schilderschool huldigen. Deze man, of liever deze jongeling, is Nicasius De Keyser. Zyne intrede in de kunst zou een ander misschien ontmoedigd hebben; hy heeft op zyn achttiende jaer deel aen den grooten pryskamp van Rome genomen; doch hy is overtroffen geworden, en enkele loftuitingen zyn het loon zyner vlyt geweest. Wanhopende van het geroemde Italië te bezoeken, wil De Keyser langs eenen anderen kant zyn doel bereiken, en zie! wat de vurige jongeling in het eerst als een onherstelbaer ongeluk heeft betreurd, wordt de bron, waeruit zyne verdere zegepralen zullen voortvloeijen. Onze schilders, die het klassieke Italië bezoeken, verlaten gewoonlyk den vadergrond op een tydstip, dat zy nog weinig den aerd der Vlaemsche School kennen. Buiten het Antwerpsch Musaeum en de tafereelen in de kerken verspreid, kennen zy van onze oude meesters niets, en wie, by het zicht der kunststukken in deze plaetsen vergaderd, durft zich een gedacht van onzen vaderlandschen roem vormen? Voor weinige jaren bezaten wy er geen enkel werk van Van Eyck; Memling, Van der Weyden waren vreemde namen, en thans nog ontbreken ons Van Oosten, Pourbus, Spranger, Van Noort, Hals, TeniersGa naar voetnoot(*), Brouwer, Van Ostade, Steen, Coques, Ruysdael, Mieris, Ryckaert, Terburg, Backhuysen, Wouwermans, Potter, Hobbema, Wynants, Horemans, en honderd anderen wier kunde wy in geschiedboeken of in byzondere kabinetten moeten ontgraven! Met zulke onvolledige kennissen verlaet de jonge laureaet het vaderland, en gaet zich in een land vestigen waer andere zeden en gebruiken ook andere strekkingen in het schilderen noodzakelyk hebben gemaekt. Moet het dus verwonderen, dat zoo weinige onzer primussen eenen hoogen rang in de nationale kunst hebben beklommen, en dat onze beroemdste meesters juist diegene zyn, welke nooit Italië hebben bezocht, of deze reis slechts op eenen gevorderden ouderdom hebben ondernomen, wanneer zy van de schoonheden onzer schole genoegzaem doordrongen waren, om met vrucht de werken van vreemde natiën te bestuderen? De Keyser koos zyne meesters uit: Rubens en Jordaens, de volmaektheid van gedacht en kleur, Van Dyck, de volmaektheid van het fyn gevoel en van de reine vormen: schitterend drytal, waervan men het gelyke vergeefs op vreemden bodem zou zoeken, en wier weerde ruimschoots volstaet om het talent der grootste schilders te vormen! De breede scheppingen van Rubens waren de bladzyden waerin de jeugdige De Keyser zich gedurig verlustigde; by dage en nachte zweefden zy hem immer voor het oog; hunne voortreffelykheid ontvlamde hem den geest, en hy had als eene ylkoorts om insgelyks iets grootsch voort te brengen, iets weerdigs van den meester, wiens geest zoo innig uit het doek tot hem had gesproken. Eene schoone gelegenheid bood zich aen om zyne krachten te beproeven. Hy had een tafereel geschilderd, de Kinderliefde, welk eenen welverdienden byval mocht verwerven; de heer Cassiers, een vaderlandsch kunstkenner, de schoone hoedanigheden van deze schepping bewonderende, had De Keyser een ander doek besproken, en daer dit laetste insgelyks naer wensch mocht uitvallen, had hy hem gelast met de schildering van een kapitael altaerstuk voor de katholieke kerk van Manchester, in Engeland. Wie zal 's jongelings begeestering afschetsen by het verveerdigen van dit eerste historische tafereel; wie den angst die de uitvoering in hem wekt; want De Keyser weet zeer wel dat van dit doek zyne toekomst afhangt, dat hy alles heeft gewaegd, en den hoogsten rang gaet beklimmen of in den niet verdwynen. Vol van homerische gedachten, in de studie der onsterfelyke werken van Rubens geput, zet onze kunstenaer zich aen het werk; zyne krachten niet berekenende, ontwerpt hy eene schepping waervoor de grootste meesters zouden terugdeinzen. Hem schrikt zy niet af; integendeel, hy vindt er lust in met de moeijelykheden te worstelen, en denkt zich gelukkiger dan een vorst die een zegeprael heeft behaeld, wanneer hy eene moeijelykheid heeft overwonnen, een been of een arm wel heeft geteekend. Wat er uit deze geestesspanning voortsproot, dit getuige het meesterachtige doek dat de Antwerpsche tentoonstelling ten jare 1834 versierde. Een tafereel van 30 voet breed en 22 hoog, uitmuntend zoo wel in kleur als in teekening! Gansch Antwerpen was getroffen by het reusachtig werk des twintigjarigen jongelings, welken menigeen nog op de banken der Akademie waende, en die reeds als meester de algemeene bewondering kwam afvragen. De faem van De Keyser was gemaekt; zyn naem was in elks mond; ook hadden de belgische en engelsche nieuwsbladeren zoo wel zynen lof verkondigd, dat wanneer het tafereel op zyne bestemming te Manchester aenlandde, het kerkbestuer, boven de bedongene som, nog 100 ponden sterlings, als | |
[pagina 52]
| |
blyk zyner tevredenheid, aen den schilder vereerdeGa naar voetnoot(*). Zulke onderscheiding moest den kunstenaer aensporen om in de ingeslagen baen voort te stappen; het volgende jaer schonk hem de gelegenheid om zyn talent verder te ontwikkelen. Het kerkbestuer van het dorp Meer had hem eene schildery besteld: de H. Dominicus, den Roozenkrans ontvangende van de H. Maegd, en dit doek, dat de zalen der Gentsche tentoonstelling verrykte, verwierf den zelfden lof als zyn voorganger te Antwerpen. Nu wilde De Keyser een ander middel zoeken om zyne krachten te beproeven. Nederlander van hert en ziel, had hy met gespannen aendacht, met geestdrift, de geschiedboeken onzer natie doorbladerd. Hy had de worsteling der gemeenten tegen de overweldigende macht der Franschen gezien, en zyn hert was als van hoogmoed ontstoken by het verhael der reusachtige werken door ons volk volbracht. Schilder, wilde hy zyne hulde aen de helden van vroegere dagen brengen, hunne grootsche daden voor het oog heropwekken, de nakomelingschap door hun voorbeeld stichten. De roemryke Slag der Gulden Sporen, waer Breydel en de Coninck den smaed, aen Vlaenderen toegebracht, in het fransche bloed wieschen, zou op het doek herleven. Wy zullen den byval niet beschryven, dien dit tafereel op de Brusselsche tentoonstelling van 1836 genoot. De Keyser had zich in eens op den rang der eerste meesters gesteld. Zyne ontvangst in de hoofdstad was ook een ware zegeprael. De gouden medalie werd hem overgereikt, en de plaets van eere toegekend op een banket dat door het bestuer der tentoonstelling den kunstenaren was aengeboden. Hoezeer deze herhaelde loftuitingen den dry-en-twintig jarigen jongeling troffen, kan men licht beseffen; De Keyser was als verrukt, en het was met zichtbare aendoening dat hy het woord nam om den jury der tentoonstelling te bedanken en zyne hulde aen de vreemde kunstenaren te brengen. ‘Ik hoop,’ riep hy uit, ‘dat zy ten hunnent een aendenken zullen mededragen der warme gevoelens die de belgische kunstenaren jegens hunne medebroeders uit andere landen voeden!’Ga naar voetnoot(*) Robert Fleury en De Caisne antwoordden in eene tael die genoeg toonde welke achting de vlaemsche schilder zich, zelfs in vreemde landen, had weten te verwerven. Schoone dag, wanneer men zonder tegenspraek eene welverdiende hulde mag genieten; een dag die wellicht over het lot eens kunstenaers beslist! p. génard. (Wordt voortgezet.) |
|