Vlaerdings redenrijck-bergh
(1617)–Anoniem Vlaerdings redenrijck-bergh– Auteursrechtvrij
[Folio c1r]
| |||||||||||||||||||||
Beelden van 'tSpel.
Redenrijck.
NV vind ick waar te zijn, al wat de Wyse Ouden
Van de ghemeene rust ons hebben voor ghehouden:
Sy seyden Vrede gaf wel driederieye Vreucht,
En teelden anders niet dan uytnemende Deucht,
Die uyt der Natuur wil het nutte en 'tvermaack'lijck,
Dat tot tghemeene best is noodich en nootsaack'lijck:
Daar de kunsten lofbaar, de redelijcke zeen
Eendrachticheden sterck, de de Deuchden in 'tghemeen
Wt spruyten als een Vloedt; die met haar vochticheden,
De Aarde vruchtbaar maackt met dorheyt te vertreden,
En al hadt al het hayr der Wysen overoudt,
Dit toestemt en gestelt in Tafelen van Goudt,
'tGheloof en souw in mijn nimmer hebben ghecomen,
Had de bevindingh mijn 'tongheloof niet benomen,
Ick hielet voor een spreuck (in Egypten ghedroomt)
Die met des Waerheyts glantz waarschijnlijck was verbloomt
Vant menschelijck vernuft; dat met zijn kloecke botzen
Des Hemels kloeckheyt self wel soude derren trotzen,
Tot dat de Boodin van de langh verwachte Vree,
Het bloedich Sweert van Mars quam steecken inde schee,
En hem ketende vast aan 'twaelef ronde Jaren,
Op dat zijn gramen moedt eens mochte wat bedaren
| |||||||||||||||||||||
[Folio c1v]
| |||||||||||||||||||||
Over het Nederlandt, dat hy dul en verwoedt,
Ruym veertich Jaren heeft ghestelt in Vuyr en Bloedt,
Insonder over 'tLandt, dat een trosje van Pylen,
Gheknoopt met de Eendracht, in zynen Schilt somwylen,
Tot verwinteecken voert: 'tLandt dat sich maeckte vry,
Met zijn Goedt, met zijn Bloedt, van Spaensche slaverny:
'tLandt daer de wetenschap, en kunsten overvloedich,
Begraven laghen diep, inde ghemoederen moedich,
Door 'tnoestich Oreloch: Alwaer de sinnen nuw,
Sy voelen veylicheyt, des Oorloghs Oogst zijn schuw,
En bet gheslepen zijn op wetenheyt ervaren,
Als zy hen daghen oyt in Krijchs-oeffeningh waren:
Nochtans en heeft niemandt, hoe dapper en hoe koen,
In de Krijchs-oeffeningh en vromicheyt van doen,
Haer erghent overtreft: Want 'troemich Volck van Romen
Die roemen dat deur haer alle des Werelts Vromen,
Ter neder zijn ghevelt, zijn zelver neer gheleyt
Van dit vereende Landt, door 'tNasousche beleyt.
Men seyt dat Mars verwoedt en Hercules den stercken,
Van schaamte deckte haer, als sy de vrome wercken
Van't Neerlant saghen aen, sy en derrefden 'thooft,
Niet steecken voor den dach; van spijt en schaemt bedrooft,
Vermomden sy haer heel, so seer haten sy 'tlichte,
Om dat de duysterheyt haer doen van kleyn ghewichte,
Immer bedecken sou: heur doen leeck Kinder-spel,
In heur luy grimmich Ooch, by 'tNederlandts voorstel.
'tIs ghegaen met dees twee als met d'Wijsheyts Goddinne,
Doen Areachne haer int weven kost verwinnen;
De spijt terchden haer vast tot onverdiende wraeck,
De bloode schaemt socht hulp, aen d'achter kael oorsaeck:
Maer vreese voor verlies en dorstet hooft niet bieden,
Noch steecken voor den dach: de naem van Neerlandts Lieden
Had alsulck een ontsach in dees ghemoeden vroom,
Als die maer wiert ghenoemt, bevingh haer blooheyt loom.
Sy sloten t'saem een raadt, en zijn daer nae gheklommen,
Na Jupijns gulde Saal, als zy daar zijn ghecommen,
Grinnickten al de Goon, sy saghen wonder aan,
Dees bemantelde twee, 'twas waar komt dit van daan?
Hercules heeft gheen Knodd', en Mars en heeft gheen Swaarde,
Hoe na heeft Tydeus Soon, of sulcken vroom vermaarde
Deftighen Krygher haar benomen het Gheweer;
Maer Momus wister af: Want hy haddet van veer
Staen sien met zijn scheef oogh; hy riep met luyder kelen,
Mars heeft zijn Swaart verset, met al zijn Krijchs-juwelen,
In Vlaend'ren by Oostendt; en Hercules met schandt,
Ghelaten zyne Knod, van armoe by de strandt
| |||||||||||||||||||||
[Folio c2r]
| |||||||||||||||||||||
Van Gibralter, O spijt! noch op de selfde Stede,
Daer hy van syne vroomt twee hoochten maken dede:
Sy gaven gheen antwoort, als recht ten raeckt ons niet;
Het herte vol van spijt verberchde het verdriet:
Sy knielden voor Jupijn, en seyden siet u Sonen,
O Vader doch eens aan, de Volcken die daar wonen
Int neerst van Belgia, die vellen ons ter neer,
En roven onse kroon van vromicheyt en eer,
So ghy haer niet by tijdts met u Blixem en Donder
En verslaat; och! maalt haar tot gruys en brenghtse onder:
Sy sullen met het Volck van Numas dul verwoet
Den Hemel op een nieuw bevechten door hoochmoet.
Jupijn wierdt lacchend' om de klachten van zijn Kinder,
En sprack zijt ghy te vreen, zy en doen my gheen hinder:
Dat zy wenden te voor dat is des Hemels schick,
Den Hemel vecht met haar, den Hemel nochte ick
Will'n dees Deuchd-ridders niet, om dats u overtreffen,
In vromicheyt en deucht, verdelghen op u keffen:
Daer zy stryden (uyt liefd') voor 'tlieve Vaderlandt,
En ghy uyt korsien moet, voecht u uyt onverstant
Op de zy van een hoop Nacht-gheesten, duysterlinghen,
En Maraans vreemt ghespoock, die met onrecht en dwinghen,
Het gantsche Wereldts rond' soecken te slocken in,
War teghen ick verweck dit vereende Ghesin,
Om die Dwinghlanden wreedt, en Landt-slockende Vraten,
Te straffen van moetwil, en hooghen moet verwaten,
Daer sy op leunen trots, alleenlijck om 'tbehout,
Der Vromen machteloos, en onnos'len eenvout:
En heeft mijn Volck dus langh met u twee al te wreden,
In Water, Sweet en Bloedt, om de Vryheyt ghestreden:
Ick wil haer vryen lust, en langh verhoopten rust
Niet langher teghenstaan, maer versaan haren lust,
Voor de ghedaan weldaadt, en sware moeyt ghevaarlijck:
En u weerloose twee sal ick doen vet'ren swaarlijck,
In u Groot-vaders Huys; toeghewijdt de Eendracht;
En u bloetdorst'ghen sleep, van Borgoensche Boef-jacht,
Wil ick doen muyten op teghen haar over-Heeren,
Om 'tGenuasche Munt, dat langh heeft gaan falgeren,
In al te swaar onkost, met 'tOorlochs Beest verspilt.
Hier mede sweech Jupijn, daer quam een groote stilt
Over d'onvrege aard', men sach strack de ghemoeden
Staan na ghemeenen rust, en walghen van het woeden.
Voor d'Afgonst quam de Jonst, de Liefde voor den Haat,
De Herten sochten Vree, 'sLandts Vaders sochten Raadt,
Tot datter het stiltstandt van Wapen werdt ghesloten,
Daar dees wel lieven tijdt van vreucht uyt is ghesproten.
| |||||||||||||||||||||
[Folio c2v]
| |||||||||||||||||||||
De Wijsheyts Goddin met haer Vrederijcke Spruyt,
Den kunstighen Apoll' met zijn spelende Luyt,
Die 'tOorloch hier en daar, in hoecken hadt verdreven,
En by nae af ghesneen het eynde van haar leven,
En derrefden het hooft niet steecken voor den dach,
Van 'tbalcken van 'tGheschut, en vanden Trommel-slach,
Die quamen onbeschreumt het hooft inde Lucht beuren,
En de vergulde Stof haar herten brenghen veuren.
O Vree! Heylighe Vree! O noodighe Goddin!
Des Hemels en der Aardt, die van Eendracht en Min
Te samen zijt gheset: Daar zijn in neghen Jaren,
Dat u Bodin 'tBestandt, u smaack quam openbaren,
Al meer Wysen gheteelt, in 'tmisnoemt bot Hollandt,
Dan inden gantschen tijdt des Oorlochs, voor 'tBestandt?
Men siet nu in Hollandt het Volck leeft onbekommert,
Van Oorlochs vlijt en sorch, en van noot onbeslommert,
Dat Wijsheyt groeyt en bloeyt in sulcken overvloet,
Als 'twater in de Maes op de Springh-vloeden doet.
Daars nau een Vleck soo kleyn 'theeft Wysen en Poëten
De Steden zijn doorgaens van ervaren beseten:
Het Landt dat krielt en kroelt van Boecken en Papier,
Vol Gheschrifts en vol Kunsts, des Vollex sin is hier,
Soo zeer verleckert op de kennisse der dinghen,
Die met des Wijsheyts kauw het vreuchdich kan voortbringen,
Dat sy'er kost noch moeyt aen sparen noch ontsien:
De vracke Giericheyt, die kosten doet verbien,
Verbiedt den Yver niet: Noch 'tmoeyelijcke leeren,
Verbiedt hier gheenen Lust van 'tvlytighe studeeren.
't Stijcht hier al naer Parnas, of 'tloopt nae Hypocreen;
Daer en is niet eer rust, sy hebbent bey of een.
‘O Herten vol van ernst! O deuchdelijcke Sinnen!
O Hoofden vol vernufts! O Hemels goet beminnen!’
Ghy doet u Vaderlandt verheffen inde Lucht,
En maacket onsterff'lijck van loffelijck gherucht.
Voorwaar Atheen en heeft met alle haer Gheleerden
Griecken soo veel ghedaan; al heeftmen op der eerden
Ghekreten, dat sy heeft gantsch Griecken-landt bekleet
Met een eeuwighen naam, die Griecksche Wijsheydt heet;
Nochtans en sal haar roem doorluchtich hier niet blyven:
Sy is al vaal en loof door 'tbekennent bedryven
Des Hollanders ghemaeckt: Doch om des Wijsheyts Vin
Blijft Athenen den naem, en Hollandt het ghewin,
Soo dat nu weder is de Goude Eeuw ghekomen,
Van onghekreuckte Deucht en Wijsheyt uytghenomen,
Die d'Ouden seyden dat voor haar langh was vergaan,
Waar in ick uyt mijn As, nu soo ben opghestaan,
| |||||||||||||||||||||
[Folio c3r]
| |||||||||||||||||||||
Dat ick t'elcke op 'tspits van dubbel top moet sitten,
Daar mijn Dienaers omgaent, van eeren prijs doet witten,
Met Pylen vol verstandts; soo, soo ghemoeden soo,
Ontwentmen Oorloghs lust, en 'tbestants vreets voorboo,
Wort eenen vasten Vree, dats den wech om van eeren,
Door 'twyde Wereldts rondt te sweven en te keeren.
Dus leeftmen na zijn doodt: dus maacktmen sich onsterff'lijck,
Dus ismen 'twitte Huys der Goden eeuwich erff'lijck.
Wel zijn de mynen dan, die uyt Liefde en Lust,
Op aansiet Liefds voorstel, van Landts wel-vaart en rust,
Haer mildt ghegheven Pondt niet en hebben begraven
In Traacheyts ledich Graf, maar deur 'tkunstighe slaven
Nu hebben aanghewent de middelen en den raadt
Van het ghemeene best, Landts Volcken en Landts staat.
Mijn Schryver veracht aar, die u met hayr en veeren
Van den Pegaschen Heynst kostelijck keunt stoffeeren.
Wat dunckt u, waert niet recht dat ghy naamt in de vuyst,
De Penn' daar ghy mijn Volck soo lelijck me begruyst
Wt wanen ('twelck bedriecht) en wreeft deur 'tonvolkomen
Dat ghy van haer dus schrijft, niet slachtende den lomen,
Daar Nederlandt van waacht, en die nu (maar t'onrecht)
De Reden-rijckers bent, en Rymers zijn ghesecht?
Een Volck dat veeltijdt is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden,
In Treur-spels bly van sin, en weer oubollich gram
Hebt ghy haar al ghetoetst, dat ghy dus vuyr en vlam
Wt smytet; dochde daad' ginght op haar vroomte schrappen:
Sy wist haar wetenschap, en sach u eyghenschappen.
Vervoeght dan van haer doen, ghy bent heur niet te groot,
Soo g'immer niet en wilt steeckt mijn in haer niet doot.
De wyse Overheyt, de Rymers en Reed'naren
Van dese oude stadt, die gheen kost wilde sparen
Aen het ghemeene best; maar sorchvuldich beducht
Voor 'tlieve Vaderlandt door mijn vreed'rijcke vrucht;
Nu hebben aanghewendt behulpen ende raden
Om door gheschickte tucht te smaecken de weldaden,
Zy der glorien kroon en milde danckbaarheyt
Wt 'tvierighe ghemoedt van my nu toegheleydt,
My die van haar gheschiedt in dees wel lieve tyden,
Der Deuchden wel te doen, der Vreuchden slapen blyde,
Wil levende ghedaant, van Klim en Lauwer Lof,
Gaan lesen uyt Parnas het Vlaardinghes Reden-Hof.
Deuchde.
Ick Deuchde die den wech zy tot 'topperste goet,
Een Dochter van weldoen,die 'tHemelsch wesen baarden
Wt 'talscheppende goedt, daar 'tgoedt uyt werdt ghebroedt;
| |||||||||||||||||||||
[Folio c3v]
| |||||||||||||||||||||
Dat de goedt-soeckers leydt tot goedt, dat is van waarden,
Doen den bloedighen Krijch gedwongen wiert zijn Swaarden,
Van nyeghe bitterheyt te steecken inde Schee,
Quam mijn begheerden sleep, en ick betreen de aarden,
En sullent doen so langh de Landen hebben Vree:
Maer so vervloeckte twist de Swaarden bot van snee
Gheworden door 'tbestandt, pordt uyt de Scheen te trecken,
Stellen wy't op der loop, nae ons oude woonstee,
Den Hemel daer wy eerst uyt quamen 'tgoedt ontdecken.
En indien het Bestandt een Vreede kan verwecken,
Begheven wy 'thier niet, maer blyven in het Landt,
En sullen ons ghenot doen voelen en uytstrecken:
So langh de Vrede duert, sal dueren ons bystant.
Ghy Volcken blijft dan op d'alghemeynen rust ooghen,
Ghelijck als ghy noch doet, en laet u leen van mijn,
De Kennis zy u wech, de Vreucht u wel ghenooghen,
De Ruste die ghy soeckt sal in u woonich zijn.
En ghy mijn gheselschap, met mijn nu uyt ghetoghen,
Deur-vrolijckt 'tvrege Landt, en hanght de Herten aan,
Met uwe luwt en smaeck, voor de moeyte verdroghen,
Sal ick haar ruste veyl, en vryheyt doen ontfaan.
Nu aanghename Vreucht, bevallich en vermaak'lijck:
Treedt het Volck onder tooch; valt aan, slaat op de Luyt.
Nu Kennis die wel weet, wat en waar 'tis noodtsaack'lijck,
Set de stem na den thoon, recht mynen wille uyt.
Vreuchde singht:
| |||||||||||||||||||||
VVel op mijn Fluyt, wel op wy willen.Winster van 'sHemels Woonsteden,
Coninginne van goedtheydt,
Die der Goden plaats bereydt,
O Deucht die met witte kleeden,
Wt het Aertsch int Hemels leydt,
Wat ghy wilt dat wordt verbreydt.
Kennis.
Baer-moeder van dees Gouden tijdt,
Die ons om-armt met zuyv're Leden,
Van Heylighe Hemelschen vlijt,
Waer ghy ons leydt sullen wy treeden.
Vreuchde.
Heeft den Hemel ghedaan open
Nieuwe Circkels van weldaadt,
In het twee-en-vijftichste Graadt,
Daer ick 'tLandt al heb doorkropen,
| |||||||||||||||||||||
[Folio c4r]
| |||||||||||||||||||||
Ick wil oock Circkels van 'tbly
Trecken en daar stellen by.
Kennis.
Ick Kennis die niet feylen kan,
Weet goet en quaedt te onderscheyden.
Bedriech niet, endie mijn neemt an,
Kanmen bedrieghen noch verleyden.
Vreuchde.
Ghy Volck die wel eer schiept vreuchde
In 'tverderf van u Vyandt,
Vwen zeghen, zynt schandt.
Hiers een vreuchde, dats een deuchde,
Die niet en hindert noch en krenckt,
Nochtans groot profijt in brenght.
Kennis.
Neen, gheen bedroch leydt in mijn mondt,
Want ick ontdecke het bedrieghen,
Ick sie schijndeuchde inden gront
En doe de schalckheden vervlieghen.
Vreuchde.
Dese Vreuchde die ben icke,
Ick die op de Deuchde let,
Die met vermaack is ghewet:
Ick die 'twreede afgryselicke,
Doe vergheten, en ontwen,
Door de Vreuchde dien ick sen.
Kennis.
De Wijsheydt is mijn Ghesellin,
'tIngheven mijn verstand'le krachten,
Ondersoeck, Opmerck, het Begin,
Konst en Wetenheyt, het versachten.
Vreuchde.
Veracht mijn dan niet swaar hoofden
Met u bekommert ghemoedt;
Seght niet dat Vreuchd' Sonde broedt,
Al die mijn maar eens en proofden
Comen all'gaar over een,
Dat ick het Hemelsch verleen.
Kennis.
Zoo ben ick dan noodich en nut,
Wijst my dan, O Mensch! niet van handen,
Door kunden ghy u self beschut,
En door Wijsheden uwe Landen.
Vreuchde.
Segghen met des Hemels Goden
Den Hemel is Vreuchd' en Vree,
| |||||||||||||||||||||
[Folio c4v]
| |||||||||||||||||||||
Ist Vree, waarom gheen Vreuchd' mee?
Of souw Vree de Vreuchde dooden?
Neen, neen, daer de Vrede woont,
Daer wordt Vreucht van Vree ghekroont.
Kennis.
Treedt in, in wetenheyts School treet,
En besiet wat daar is te leeren,
Daar vindt ghy Deuchd' met Vreuchde becleedt,
Een onverganck'lijck Hemelsch eeren.
Vreuchde.
Dus sult ghyin Vreuchde leven,
Als dan Salmander int Vier,
Want ghy zijt mijn goedertier,
Ick en kan u niet begheven,
Soo langh als ghy blijft by mijn,
Soo langh zal ick by u zijn.
Midas, Momus, Pan.
Momus.
Heb ick in spyte niet met wel-beleyde woorden
Den forsschen Krygher Mars; den Vader van het moorden,
Ghereden in zijn Schilt; ghevloghen onder 'tSwaardt,
En hem zijn zeer ontdeckt dat 'thadde eenen aardt?
En zy ick niet een Godt, ja oock een Godt van Goden
Die Venus soete Man doe sterven duysent dooden?
Om een gulhertich woort: ja Venus 'tdert'le Wijf:
Des Wereldts Sinne-pop; des Wereldts tijdt-verdrijf:
Die met het kleyne Wicht, de Leeuwen weet te dwinghen,
De Tyghers wreet te vaan, de Reusen t'onderbringhen
Heb ick soo menichmaal, hoe wel sy haar beroomt,
Dat alder stercken sterck door haar doen t'onder koomt,
Ghedwonghen als een Kindt, met opsien straf en banghe,
Van sorghe datse zou wat van haer leemt ontfanghe.
Souw ick dan niet een hoop door-droncke dwase Menschen,
Met eere opghevult, verdrucken en verslenschen,
Met eene handt gheswindt? wat segh ick, hand gheswint?
Met een spits harich woordt sla 'k haer doen inde Wint:
Indien ick Momus ben, dien Moom die elcks ghebreecken,
Diemen hier Bockens noemt in de handt weet te steecken:
Recht of hy 'tme toestondt, en onder sulcken schijn,
Speul ick mijn Rolle vast, en gheef elck een het zijn:
Het laat hem hier aensien, want het zijn meest wan-deghen,
Dat ick hier Veldt en Slach behouden sal met zeghen,
Dat steeckt vry na de Kroon, hoe? 'kben gheen boerschen Pan,
Die mee wat spotten wil, en nochtans niet en kan:
| |||||||||||||||||||||
[Folio d1r]
| |||||||||||||||||||||
Maar ick ben Meester Moom, alsoo ick heb vertrocken,
Den roocker van het Sprot, en stover van de Boeken:
Neem waar dan Rederijck, ick ben u erfvyandt,
Mijn tonghe is ghesmeert, ghescherpt is mijn verstandt
Op u en u voorstel, ghy sult het nu betalen
Om datje in u dicht, veul van my gaat verhalen,
Dat ick de Spinne slacht die't bitter haalt uyt 'tsoet,
Om dat ick u vod'ry, die nerghent goet toe doet,
Juyst niet en prijs: 'tis oock wat soets om van te houwen,
Her uyt Pan Geyte-voet, wilt 'tluwe bosch niet trouwen,
Hier is wat meer te doen, dan te bewaren 'tVee.
Pan.
Wel macker tiert dus niet, ick en was noch niet ree,
Want ick was achter't gat (hier teghen juwe seyt)
Mijn water-Nimph Zyringh die over soete meyt,
En 'twas weer 'touwe g'laet als icker meend' te grypen,
Twee haenden vol van riet: mijn soete lulle pypen,
Daar ick (sooje wel weet) Apollo mee verwan,
Die'ck hem tot spijt voer.
Momus.
Daar komter de tuych van,
Die'r de ooren an dreecht.
Midas.
Wat isser gaans mijn vrinden,
Isser weer een Rot ghedrenckt?
Momus.
Ja het lieve beminden:
Begheerder van het Goudt, in Hollandt tot Vlaardinghen
Heeft Apollo by een zijn Musen laten bringhen,
En daar isset te doen, soo gheweldighe breedt,
(Na heur-luy mal bewerp) datmen't alreede heet
'tVlaardingsche Helicon, en daar is sulck toe loopen
Van't nieusgierighe volck, die komen zien met hoopen,
Datmer naeuw een en souw, uyt trecken by de staart.
Midas.
Ja seecker, watje seght, zijn de kappen weer vergaart,
Daar sel niet dan te veel sotten na loopen gapen.
Pan.
'tMoest wesen, gist'ren brocht ick buyten dijck mijn schapen,
En stelde my ter neer, en blies op zijn Zyringh
Het selfde lijtje daar ick den prijs van ontfingh:
Onderwijl dat ick dus in mynen zeghen gloorden,
Vaart my een schip verby, daar uyt quamen dees woorden.
Derf jy noch zinghe boerschen Pan,
Dat jy het hebt ewonnen van
| |||||||||||||||||||||
[Folio d1v]
| |||||||||||||||||||||
Het onverwinlijck lauwer hooft
Dat 'tal verwint, dat 'tal verdooft,
Wilje weer sulcken prijs ontfaan
Soo laat u schapen weyden gaan,
En vaart met ons, wy legghen an
En bringhen u haast by de man.
Sy loufden na 'tlandt toe, ick dat ziende teegh aan't vluchten,
En begaf al den hoop, schapen ende ghenuchten,
En sprongh, en berghden my in zudsen van langh riet.
Midas.
Pan van deus daagh is mijn oock dierghelijck gheschiet
Van d'ongh'lucx veughel Raf, daer ick school voor de hitte
Onder't lof van een Olm, komt hy op een tack zitte
En schrolde strack op mijn, ick sloech hem niet veel acht;
Hy dat ziende heeft van spijt dees woorden voort-ghebracht.
Heer Koninck soo jy hebt verloren
Bey u langhe Esels ooren,
Wilt daar niet bedroeft om wesen,
Ick heb bloeghe letters ghelesen,
Die meen ick zijn aan u gheschreven,
Want het is van oordeel te gheven,
En daar in zijt ghy seer diepgrondigh,
Ick meen plomp ende onkondigh:
De Musen elck op't zeerste spelen,
Strijt om strijt, om eers juwelen,
Sooje weer oordeel lust te binnen
Vier paar ooren seljer me winnen.
Daar mede sweech hy stil, en is schat'rend' vervloghen,
Ick borste van spijt, en versmolt in het wroghen,
Ick son en weer verson, en hoe dat ick verson
Den inslagh van dees saack, ick niet begrypen kon:
Dan ick versta nu wel, waar toe dit segghen strecket.
Momus.
Seecker is met u tween van te voor dus ghegecket,
Soo sel't na mijn beurt zijn, daar moest ick in verzien.
Pan.
Weet jyer dan raat toe?
Momus.
Niet veul om te verbien,
Dan met mijn ooghen scheef, bespotten en begecken,
Indien ick had gheloof, ghelijck ick voor-tijdt dee,
Mijn tonghe glad' en scherp, haar al de keel of snee:
| |||||||||||||||||||||
[Folio d2r]
| |||||||||||||||||||||
Maar dit is nu ghedaan, Jan alleman isser jonstigh,
Men hietse vol verstandts, Poëten wijs en konstigh,
Waar't slech weer ooreloogh, het waar met heur ghedaan,
Sy souwen dan soo breet niet wrenyen en voort-gaan
Als sy rechte voort doen, haar spul nam wel een ende.
Midas.
Ast sou, het oorloogh is kunst vyandt en ellende,
Het ghedenckt my noch wel, hoe sy songhen ghena,
'tWas Cruystem, Cruystem, gut mijn hielp soo seer haar scha:
Wat mach ick segghen scha, het wasser groot voordeele,
Sy spaarden kost en moeyt deur't verbien van haar spelen,
Daers' nu kost en moeyte doen, en spillen noch haar tijdt.
Pan.
Midas slachtense jouw, sy letten op't profijt:
Maar dit en doen sy niet, sy letten op den name
Van eer en eerelijck, en loffelijcke Fame,
Dat zijn twee haen vol sons, hoe zijnser me verzien.
Momus.
Ghelijck 'tvolckje van sint Job, die op twee kricken rien:
De naam hier, de naam daar, ick prijs den naam te draghen
Daar de schoorsteen van roockt, en die't profijt doet jaghen
Inde keucken, 'tsy dan met eere of oneer.
Midas.
Hebben, is hebben, het maackt moet, en speelt den Heer,
Wat vraaghmer dan oock na, hoe dat het is verkreghen.
Pan.
Ey volck laat die saack staan, daars ons niet aen gheleghen,
Wy hebben niet te doen, dan kaetsen op het dack,
Van't volckje van Apoll', en gheven die een lack
Dattet een aart heeft, en daarom zijn wy ghekomen.
Midas.
Pan, je seght seecker waar, Momus ghy moetet goet nomen
Dat deus Vlaardingschen hoop, nu heyt en stelt te veur.
Momus.
'Tis 'touwe deuntje weer, een lap ende een leur,
Ghelijck sy zijn ghewent, ghewoonlijck te bedryven,
Sy keunen toch aars niet, als kickackutjes schryven,
Hier van vraghen neuswijs, ginder van reghels diep,
Die Promotheus niet, hoe wel hy't alles schiep,
En soude konnen raan.
Pan.
'Tis soo met sulcke grillen,
Die nerghent goet voor zijn, sy't slechte volck stillen,
En die houwen't voor goet, dat sy niet en verstaan.
Momus.
Sy verstaan't self niet, want d'een sel dus en d'aar soo raan:
| |||||||||||||||||||||
[Folio d2v]
| |||||||||||||||||||||
De Vraghers die zijn blindt, en d'Antwoorders noch blinder.
Pan.
'Tis te mal om te kallen, dat de luy haar kinder
Hier toe houwen, 'tsop is toch de kool niet waart.
Momus.
Maar Pantje, weetje wel hoe't by heur wordt eklaart?
Sy hebben Deck-mantels, die Nutte vreughde hieten,
Mom-aensden van Blyschap, en deughdelijck ghenieten,
Die ick noom kost vergheefs, yel teroor, tijdt verdrijf,
Niet winnen, sonder sorgh, 'tverdriet van't Wijf:
Daar by komt datse staan in Jan allemans zinnen.
Midas.
Momus, ick denck wel dat hier veul prijs is te winnen,
Daar is heel veul te doen, seyje flus teghen mijn.
Momus.
Jaa't, een Kroesje met een Sout-vat, die van Tin zijn,
Ist niet wat suyverlijck is, om kost op te maken,
Moghender de Factoors 'thooft niet wel om rabraken,
En zitten suffen en verzinnen dagh en nacht:
Maar weetje wie de beste prysen werden t'huys ghebracht?
Pan.
Wel hoe sou'k dat weten.
Momus.
Den Tapper en den Pachter:
Met Rederijckers prijs, ist een backsel ten achter,
Want al heur prijs die leyt in't prysen mette tongh:
Dat je woonden in ste'en, en saecht watter om gongh,
Je zeghende juw self, soo keunen se bekaar eeren,
Gheen Hoofse trecken heur curreghent in passeren:
Komt yemandt van heur Beudt uyt are deurpen en ste'en
Heur besoocken, dan gatet op een faam verbre'en,
'Tis, dat's sulcken Poët, hy kan soo spullen dichten:
Dat is haar Keyser die kan zijn re'en soo uyt richten:
Gint isser Prins, die heeft sulcken moyen uyt-spraack,
En gheene quant speult soo fracy, bysonder in't vermaack:
En zijnde by malkaar, dan gatet op een groeten
Met de groote naam, die in't vet en sal boven dryven moeten:
Somma, 'ten salder aan mondts prijs ontbreecken niet.
Midas.
Maar fleem Panne te speulen alsset slecht niemandt en ziet,
Zijnse daar niet in alle gichelijcke gaar Doctoren,
Ick hebbet soo menighe reys segghen hooren
Dat sy met drincken en bancken, hanghen aan malkaar
Als een ouwe sack met lappen, en 'tis oock waar
Dat sy gheen struyf om een ey en sullen bederven,
Al souden sy't in hondert duysent vaten scherven:
| |||||||||||||||||||||
[Folio d3r]
| |||||||||||||||||||||
Den dronck dat isset paardt dat Reden-rijck beschrijt,
Het fleemen is de saal, die steeckt vol spot en spijt:
Ist wonder dat sy zijn, lichthertigh ende blyde?
Den dronck die vrolijck maackt, is altijdt op heur syde:
Is dat Reden-rijck, het mach zijn droncken-rijck,
Dat lijckent bet na'ar naam, en 'tis heur doen ghelijck:
Dit hoort seecker verboon, 'tis niets waart een rotten appel.
Momus.
Ja waar ick Heer van't landt, ick souw de Kamers knap // wel
Helpen aan d'een kant, wouw icker wel beloven,
Sy souden 'tvolcx zin dan niet meer tot haar roven,
Met heur kap, trommel en baan, als kacx tot vermaack.
Midas.
Dat op haar eyghen beurs, ick sach noyt slechter saack,
Sonder te letten op winninghe en profijt,
Hier om moetmen met Rede-rijck 'thoopje worden quijt.
Momus.
Om hier in te verzien, wouw ick al haar leuren
Van spullen en bullen, tot asch maken en scheuren,
Mocht ick slechts begaan, hoe sou'ker me om springhen.
Midas.
'Tis wel gheseyt, maar hoe sou jyet volbringhen?
Sy keunen met behendighe toe-ghemaackte quacken,
'Tswert wit maken, en in't aanzicht smacken
Dattet wit lijckent, sulcken verbloomden gloos
Weten sy te gheven deur heur schalckheydt boos,
Waar me sy Oversten en Ghemeen in slaap wieghen.
Pan.
In struyf, daar en is gheen kans om haar te bedrieghen,
Wanneer den nieusgierighen hoop heur 'thooft houdt op,
Dan lustet al te speulen met de Reden-rijckers pop.
Midas.
Je praat daar van speulen, 'kbeginter nu op te dencken
Hoe sy Molus en mijn eens een spul ginghen schencken,
Sy quamen daar voor ons heur Tenten ontdoen,
Elck tradt na zijn personagie als een kappoen:
Sy stonden op het redeuys al de Zilvanen ten oogh,
Dan quamen sy te ras uyt, en dan weder te vroogh:
D'een kost zijn rol niet wel, die beetmen't in zijn ooren
Soo goelickjes, dat 'tMolus en ick 'twel mochten hooren:
D'ander stondt ghelijck een houte staack, sonder te beweghen:
De vierde stondt en taterde,alsoo dat ick't
Wel twintich-maal beter wou hebben beschickt:
En 'spul was soo uyt-nemende en uyt-ghelesen,
Dattet moest het werck van een Spaanschen Factoor wesen,
| |||||||||||||||||||||
[Folio d3v]
| |||||||||||||||||||||
Soo slootet op malkaar, even alsset speulen dee.
Pan.
Dat en heeft niet ghemaackt eweest op de Franse snee,
Daar houdt men nu alsoo veel van, 'tis niet te segghen:
Wie dat nu niet en kan, die moet tans after legghen,
Sulcken puyck en ouwe keur is dit nieuwe op staan.
Momus.
'Tis een hoop beuselmert, van laat-duncken en waan
Die'r in't hooft leyt en maalt, sy willen wat beginnen
Om wijs te hieten, want sy den wysen naam beminnen
Boven de wijsheydt self, en 'tnieuwe hiet altijt moy
By't nieusgierighe volck, al isset niet veel roy.
Pan.
Ick was t'jaar inde Ketel, 'khebt waer bevonnen,
Doen't daar van't verwerde Babel was begonnen,
Wie zijn mal vernuft op't nieuw hadde ewet,
Die had' na zijn zin, 'twas al strijck ende set:
Maar d'oude voys die de beste is, die lach onder.
Momus.
Sy bennen bey, ist oudt ist nieuw, niet bysonder,
Quader dan qua'er, sy slachten 'tquaetst' landt op den broock,
'tSijn lampen sonder licht, en bloemen sonder roock,
S'en schynen, noch s'en zijn in't minste niet met allen.
Pan.
Je meught het wel segghen, 'kweter me van te kallen,
Hoe datse met schijn vermomt na apen alle dingh,
En daar hebben deuse Vleerdinghers een haatje af sonderlingh,
In kleen, en bootse maken, daar sy voor speulen,
Ick was lestent op het trommelslach te Vlaardingh gaan seulen,
Daar sach ick haanse pottren toe-ghemaackt met naackte leen,
Die'r houwe kosten,al haanse al der leven ebeen,
Sy hadden dieven dieder stelende uyt saghen,
Landt-loopers met schootvellen die na werck vraghen,
Troggel-vrouwen met keurven, snolletjes voor't ghebooft,
Daar mijn neus seecker wel op sou hebben estooft;
Beulen en hangh'mans die soo leelijck konde kijcken,
(Dat slechte volck den moet schier gingh beswijcken)
Die hinghen en onthoofden de luy daar quansuys mee,
En de quaatdoenders stinghen als kacx tot sterven ree:
Som haan heur baart uyt doen schrappen totten grondt,
Daar waren Heydens van emaackt, die speulden met de mont
In't spreecken en waersegghen na de Heydense wyse.
Momus.
Ja sy maken veul spuls, om datter 'tvolck sou pryse:
En hoe sy't maken met spotten ende begecken
Sy moghen 'tkaal Rethorica daar niet me bedecken:
| |||||||||||||||||||||
[Folio d4r]
| |||||||||||||||||||||
Waar dan niet beter elaten dit apen spel?
Midas.
Jaa't seecker: maar Momus wat is 'tVlaardingsche voorstel,
Ick vraaghder flus na, en je deeter gheen bescheyt van?
Momus.
Wilje van mijn hebben dat ick weet noch en kan?
Doch van buytenen an, sel ick je wel wat segghen:
Daer is een vraagh van de Ouders die in armoe legghen,
Wat de kinderen groot zijnde heur schuldigh bennen.
Pan.
Makense daar veul spuls om? dat sou wel raan kennen
'tJoncxste kindt datter te nacht eboren // is.
Midas.
Alst seecker sou: sulcken vraagh al moeyten verloren // is,
Haanse by mijn ekomen, 'tkhater strack wel uytte leyt.
Pan.
Zijn dit de luy daar men de Wijsste teghen seyt?
'tMeughen de Geckste wesen van den heelen hoop.
Momus.
Alst seecker bennen, en het vraghen is goe koop:
Maar 'tis een dwaas die't veul doet na 'tspreeckwoordt luydt.
Pan.
Isser aars niet te deghen, de vraagh niet veul en sluyt.
Momus.
Jaa't noch twee dingen: 'teen is van middel te nemen by haendt
Die't volck meest profijt doet, en meest voordeelt in't laendt.
En't aar seyt: dat Eendracht de laan maackt sterck en krachtich,
En datse Oneenigheydt weer maackt onmachtich.
Midas.
Ist van't laendt eworden? 'tpleegh vande Schrijftuer te wesen.
Momus.
Dat loof ick wel, daars in muys uytte seem'len eresen,
Se hebben't soo plomp emaackt met schieten en schocken
Op de Gheleertheydt, dattet d'Oversten hebben an etrocken,
Die willen niet dat sy Schrijftuer sullen roeren aan.
Pan.
Dat is wel edaan: want syter oock niet en verstaan:
'tZijn meest een hoop Gheest-dryvers, David Joristen
En Coornhertisten, volck die met Schrijftuer soken te twisten:
Want sy verstaan die al op een are manier
Als Jan alleman die wel is verstaande hier:
En wanneer sy yet sullen dichten of schryven,
Legghens daar altijt met overdwors inde baan en dryven.
Midas.
Wat hebben syer oock te moeyen met 'sLandts saken,
Dat's d'Overheydts werck, die sullen't wel maken
| |||||||||||||||||||||
[Folio d4v]
| |||||||||||||||||||||
Al en hebben sy heur Dichters niet tot raden.
Momus.
Ja 'tis een hoop land-vergifts, pesten en schaden,
Mitten alle der korsten recht uyt esproken
Die'r tijdt verspillen in tijdt trovenden boken.
Pan.
'tWaar beter datse ghelijck Midas en ick de'en.
Midas.
Nu en doense dat niet, waar gaauw'er me heen?
Momus.
Wy sullen't hier met dweerse ooghen aan kijcken,
En waarse in missen selwese deur strijcken:
En wiese op zijn zeer wat hart eurghens in raken,
Die selwe op reuyen, en't goet water vuyl maken:
Want al laghense al schoon op heur keel evangen,
Soo sellense toch met spotten gaan heur ganghen:
Hoe veel te meer nu se speulen den Heer,
En wanneer't yement eraackt werdt op zijn zeer
Soo wordt hy quaat, die quaatheydt sel af-junst baren,
Af-junst vyandtschap,vyandtschap sel niet sparen
Koste noch moeyte om zijn vyanden te verdoen:
En ick sel't noch qua'er maken met schelden en wo'en,
Want ick bender vyandt uyter natueren.
Pan.
Dat's hem recht, dat's hem recht, se sellent besueren.
Midas.
Igut hoe wil ick't vier aan-blasen en stoken.
Pan.
Hey Zyringh sta by, daar past op te tuerelueren.
Momus.
'Tis hem recht, 'tis hem recht, se sellen't besueren.
Midas.
Oock Groote vaar, se moeten swichten voor juw kueren.
Momus.
Wel waarom niet? want ick ken Spaansche vyghen koken.
Pan.
Dat's hem recht, dat's hem recht, se sellent besueren.
Midas.
Igut hoe wil ick't vier aan-blasen en stoken.
Momus.
Wel op, dattet dan te deegh mach smoken en roken,
Soo moetter noch eerst een sangetje voor uyt reysen:
Want als wy me vreughde toonen,salmen niet peynsen
Dat wy luyden vyanden zijn van de wetenschap.
Midas.
Dat's seecker waar: Nu Pan jy bent in zingher, hef op.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A1r]
| |||||||||||||||||||||
Op de wyse:
| |||||||||||||||||||||
Op de Stemme.
| |||||||||||||||||||||
Choor.
Ach! onkunde, onwijs, onwetend' en onwaar,
Hoe derfdy onbekent verachten en onteeren
De gaven groot en goet die syn in konst lof-baar,
Om dats u plomp vernuft niet en weet noch wil leeren.
Is dan het Rede-rijck een weten noodeloos,
Om dattet hindert in Rijckdommen te vergaren?
Oft ist qua wetenschap, en baarster van het boos,
Die van het Hemelsch na het onder-aardtsch doet varen?
O neen! zy is dat niet, maar 'tis een nutte vreucht,
Die 'tghemeen voordeel soeckt, voor heur eyghen profyten,
Kennis van goet en quaat, ghegront vast op de Deucht,
Die bespraackt goet en quaat behaachlijck kan uytkryten.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A1v]
| |||||||||||||||||||||
Vvat mach onkunde dan uyt dommen yver blindt,
Het ghene zy niet kendt, verachten en verdempen,
Hoe mach 'toordeel verkeert dus qualijck zijn ghesint,
Dat zy het goedt voor 'tquaat aansiet, en gaet beschempen.
VVant daar en is gheen konst, noch wijsheyt, of sy moet
Van boven dalen neer uyt 'sHemels hooghe Salen,
Vvie nu de konst veracht, verachtet Hemelsch goet
Dat tot des Menschen nut komt uyt den Hemel dalen.
VVel zijn den ghenen dan die heur ghegheven pondt
In Traacheyts leeghe Kist niet versuyment op sluyten;
Maar heur ontfanghen goedt vanden Hemel ghejont,
Mildt deelen over al, om de Hemelsche Fruyten.
Vvech laster, loghentaal; die de Menschen verleydt,
Vvech, wech, gheblancket quaat, men salje niet ghelooven,
De Kunste werdt hier self vande Vvijsheydt gheweydt,
De Reden heeft hier plaats, on-Reden werdt verschoven.
Ghy licht-gheloovich Volck die wel op leughens bouwt,
Eer dat ghy't onder-staat, watter na volcht op handen,
Beproeft en ondersoeckt, de saack wel overknouwt,
Of het gheen eer en is dat laster houwt voor schanden.
Gaat ghy voort Ansiet Lieft, met Reed'rijck u Princes.
Den Hemel is met u, hy sal u wel beschermen,
De Vreucht is u Voorspraack, de Deuchde u Voochdes.
De Vvysheydt met der speer sal u stadich om-ermen.
| |||||||||||||||||||||
Aansiet Lieft, Redenrijck, met Deuchde, Vreuchde, Kennis aen haar handt.Hier stelt Rhetorica Deuchde int midden, Vreucht ter hooger zyde, Kennis ter slincker syde, in toegheschickte Setelkens, aen Ansiet Liefts Voeten, Rhetorica klimt boven inden d'oppersten Setel, Ansiet Lieft in den middelsten, den Aackerboom moet staan als voren int lesen van de Kaert.
Aansiet Lieft.
Mijn Vrouw en Moeder hoe wel zydy mijn ghekomen,
Met Bloemen uyt u Hof, en Boomen van u Bomen,
Croont, en schuylt onder 'tLof van myne Aacker-blaan.
Redenrijck.
Mijn Nimphe en Vriendin, ghedanckt, het werdt ghedaan.
Ick wil u waardich hooft, met de kroon uyt mijn kroone,
Omranden, voor de deucht die ghy doet mijn persone:
Ontfanght mijn eere oudt,'tonverwelckbare Groen,
Van Lauwer en van Clim, deur-vrolijckt met weldoen.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A2r]
| |||||||||||||||||||||
Allegader sittende, seyt Aensiet Liefd' als volcht.
Hoe ben ick met gheluck van 'tHemelsche verleenen,
Ghewratzelt deur 'tverdriet, ver buyten yemandts meenen,
Op 'talder onghesienst: Hoe ben ick uyt de As,
Van onverganck'lijckheyt, gheklommen op Parnas,
Al waar ick ben omringht, alwaar ick ben gheseten
Int midden van 'tReed'rijck, int midden der Poeten,
Daar Nederlandt van waacht, tot wien met alle recht
Mach, Redenrijckers bent, en Rymers zijn gheseght,
Die hier nu niet aleen 'tvermakelijck voort bringhen,
Van tyden trovery, en behaachlijcke dinghen,
Maar 'tnoodichs en het nuts, voor het vereende Landt,
Tot welvaart van 'tghemeen en Volckeren welstandt,
En dat met sulcken kunst van Redenen en blijcken,
Dat gheen Demostenes in 'tspreecken lieffelijcken,
Noch gheenen Sophocles heur erghent overtreft,
Soo deftich en soo wel ist doen by een beseft.
Voorwaar heeft Griecken-landt heur Wysen en Gheleerden,
Om datse heuren naem groot maackten op der eerden,
Veel Ghestichten seltsaam, en Op-bouwinghen hooch,
(Ter eeren van haar doen,) doen oprechten int ooch.
Wat sal ick u dan doen, wat hoor ick u te stichten,
Wat hoon, wat groote gift; voor u uytnemend' dichten?
O Susters Redenrijck, die mijn de eer aandoet,
Die'k niet verghelden kan met rijckdoms overvloedt!
O of den Hemel bly nu sond' van boven neer
Den Goddelijcken stijl die Homerus had eer!
En schreefse in mijn pen, en leyd se in mijn Tonghe,
Op dat u waardenlof van my werde ghesonghen,
Waar mee der Vromen doen alsoo is uytghebreydt,
Dat haar levend' ghedaant duert tot in eeuwicheydt.
Maar d'wijl mijn kleyne stem, u gantsch lof-waarde namen,
Niet ghenoech dancken kan, soo schenck ick u te zamen,
De ziele van mijn ziel, het leven van mijn lijf,
De sinnen van mijn sin, 'tghewis van mijn bedrijf.
Neemt dat in waarden aen levens van mijn leven,
Tis u in eyghen-dom tot danck-offer ghegheven.
Dan overmits Appoll' om gheen danck-offerhandt
Noch vracke giericheydt wil oeff'nen zijn verstant,
En vermach noch en wil ick u daar op beroopen,
Maar wil al de verdienst, met deuchd' en eer af-koopen,
Ghevoeder met wat smaacks van tydelijcke goedt,
Dat 'tLichaam op der Aard en 'tLeven Hemels voedt.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A2v]
| |||||||||||||||||||||
Vreuchde singht op de Stemme,
Schoon Lief ghy zijt prijs waart alleyne. Nu Musen die u laat verlieven
Op Groent van Aker-lof,
Pluckt nu Groent, wilt u selfs gerieven,
In't Reed'rijck Aker-hof,
Door wel ghedane stof,
Van kunst en van 'tHoofslachse minnen
Crijcht ghy de Groente, u Vriendinnen,
Op, op, en scheerter u vreucht of.
Aensiet Liefd' eysschet de Blasoenen.
Maaslandt.
Ghy Olijf-spruytjens, segt, vvy zijn Wt Liefd ghesproten:
VVat isset voor een Liefd', die uyt de Liefde spruyt?
Comt met u Kamer-schilt, den inslach vvilt ontbloten,
VVaarom u Olijf-boom spruytende Liefd' beduyt.
Haarlem.
Nu Vlaamsche wit Angier, met uvve Liefd' ghetrouwe,
Betoont met u Bloem-schilt,vvat Liefd' dat ghetrouvv is:
En 'tgrondvest vvs bevvijs, vvaar op dat ghy gaat bouvven,
Mijn ontdeckt, en verklaart tot een ghetuychenis.
Amsterdam, d'Eglentier.
Komt Eg'lentierkens, die al over langhe Iaren,
In Liefde hebt ghebloeyt, en bloeyt hoe langs hoe meer:
Brengt de ghebloeyde Liefd', en vviltse mijn verklaren,
Die ick uyt Liefd' ansie, die ick als ghy begeer.
Amsterdam, Lavendel.
VVat isset voor een Ionst, segt, wit Lavendel blomen,
Die van't Lavendel smaackt, en uyt Levender Ionst is?
Ey neemt 't Lavendel schilt, gesmeet op d'Amstel stromen,
En van Levende form doet een ghetuychenis.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A3r]
| |||||||||||||||||||||
Schravesandt.
Ghy Bloemkens die den glans, en 'tschijnsel vande Sonne
Ghelijckt en vvederstraalt, toont in u Kamer vverck,
V Bloemen eyghenschap; en 'tVVoort by u begonnen,
Van't Onbedruyfde Hert, vvat isset voor een vverck?
Delft.
Ick raap een vreuchde uyt u Delfsche Rapen blomen,
VVaar raapt ghy gheneucht in, ghy rapers van gheneucht?
Is uvves Kamers vverck uyt gheneucht voort ghekomen,
Soo verklaart de gheneucht, daar ick uyt rape vreucht.
Soeter-meer.
Komt met Soeticheyt meer, uyt u Bloem-schilt betoonen,
VVat soete soeticheyt ghy noch al meerder vvilt:
Ick sal u vvederom met prijs of eer beloonen,
Voor 'tgoedt dat ghy my doet, uyt danckbaarheden milt.
Ketel.
Ick had Noyt meerder vreucht, noch ick vervvacht gheen meerder,
Als ick heb rechte voort: Son-bloemken hoe vaart ghy,
Met u Noyt meerder vreucht? die uyt het hooch kijct neder:
Dan doet als ick; verklaart vvat van u vreuchde sy.
Rotterdam.
Ghy die u Hof beplant met blauwe Acoleyen,
Deur-vrolijckt met vvel doen, besaeyt met Minnen lof:
VVilt dit versaamde Gods selfstandicheyt uytbreyen,
Dat uvve Pen met svvert schreef in vergulde stof.
Goude.
Gout-bloemkens die mijn hebt aanghesien door u Ionste,
Betoont met u Bloem-schilt; vvat het voor Ionste is,
Die ghy uyt Ionst begrijpt; en vvilt voort met u Konsten
Verstercken, vvatter meer dient tot ghetuychenis.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A3v]
| |||||||||||||||||||||
Nootdorp.
Mast-bloemkens die ick t'Iaar haar Doope hiellep geven,
Op nieuvve entjens; op, met uvver Kamer merck,
En toont de Liefde daar ghy het op hebt ghedreven,
Die't al verwinnen kan, al vvaar het noch soo sterck.
Gorchum.
Nu Seghel-bloemkens die de AEgyptsche ghebouvven,
Wt Liefde hebt vernieut: nu toont dat uvve Lieft,
Immer soo krachtich is, en niet minder als d'ouvven;
Daar ick noch me van u, moet vverden me gherieft.
Schiedam.
Ghy roode Rooskens die Aensiet der Ionckheyt jeuchdich:
VVat vvil dat soete kindt, dat met dat Roosken speelt?
Het lacht soo lieffelijck, het toont hem alsoo vreuchdich:
Ey, mijn dat soete Kindt, met zijn soet Roosken deelt.
Dordrecht.
Ghy outste aan mijn rey, laet uvve Reyn ghenuchte
Met u Fonteyne hier, die uyt hypocreen vloeyt:
Maar openbaart my eerst, vvat haar nat geeft voor vruchten;
Op dat heur nat mijn vvoonst soo vvel als u besproeyt.
Schiedam.
Komt Vygheboomkens die hier soete vvilt vergaren,
'Tis u Ov'rheyts belief, ghy sult u Doop ontfaan,
Indien gh'u Kamer-merck hier laat en komt verklaren,
Dattet niemant en raackt, neem ick u voor vry aan.
Vlaardingh.
Mijn Leden aan mijn Lijf, en levens van miin leven,
VVel op, en beelt mijn af met mijn hoedanicheyt;
Op datmen niet en seght, dat ick and're voorgheve,
Daar ick self niet en kan van doen eenich bescheyt.
| |||||||||||||||||||||
[Folio A4r]
| |||||||||||||||||||||
Aansiet Liefd' seydt voorts.
Heb ick soo grooten goedt in't stuck van Rederijcken
Ghenooten en ghesien met ooghen uyterlijcken.
De overtreflijckheyt, o Susteren! wat sal
V aanghewenden vlijt, 'tghemeene ten gheval,
Dan oorbaarheden nut, en noodich openbaren?
Wie sal sich houden niet in u, en u verklaren?
Die wysen sult den wech van rijcke overvloet,
Wat danckbaarheden milt? Wat gaven groot en goet,
Zijn doch ghenoech voor u? Maar dewijl op der Aarden
Na uwe wel-verdienst gheen stof en is van waarden,
Sy u der eeren Croon, van waar onsterflijckheyt
Van mijn voor de weldaadt tot verdienst toegheleydt.
Vreuchde.
Hoe sit ick Vreuchde in de Deuchde,
Van't Vreuchdich Rederijck:
Hoe sweeft heur Kennis inde Vreuchde
Vand'r aangheboren wijck:
Hoe heeft sy ons uyt 'tslijck
Ghebeurt, en in haar woonst ghenomen.
Vreuchde sy haar, en daars' door komen.
Vreuchde sy by haar eeuwichlijck.
Aackeren-boom |
|