Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Leven en kunst.De tijdschriften.Het jongste (viermaandelijksche) nummer van De Vlaamsche Gids is een zwaar boekdeel, geopend door de studie van Max Rooses over Jan van Rijswijck, en waarin, buiten een opstel van E.P. van den Berghe over ‘Een Noord- en Zuid-Nederlandsch Verbond,’ nog zeer bizonder aandacht verdient: ‘Prof. Pirenne over onze middel-nederlandsche Letterkunde’, door Leonard Willems. Zooals men weet zoekt prof. Pirenne in heel onze geschiedenis de rechtvaardiging der ‘Belgische’ nationaliteit, en het bewijst voor het levendige van zijn voorstellingen, dat er ook op politiek gebied met zijn wetenschappelijke resultaten druk geschermd wordt, vooral tegen de flaminganten, die toch liever eerst heele Vlamingen zouden zijn dan kwart-Belgen. Prof. Pirenne is steeds geneigd, de tegenwoordige ‘centralisatie’ - die ongelukkiglijk ten koste der Vlamingen wordt doorgedreven, - door het verleden goed te praten, en beweert dus dat de Vlaamsche ‘tweetaligheid’ altijd ongeveer was wat zij nu is. Leonard Willems bewijst echter, dat de wetenschappelijke resultaten van prof. Pirenne in dit opzicht eens herzien mochten worden. Naar mijn weten is dit de eerste poging om, met kennis van zaken, - en 'k voeg er bij: met goed gevolg, - het stelsel van prof. Pirenne een stootje te geven. De anders zoo bewonderenswaardige Belgische Geschiedenis van Pirenne wordt nog op zeer belangrijke wijze besproken door W. van Ravesteyn in De Nieuwe Tijd (Mei en Juni) en vooral door Dr. H.T. Colenbrander, in De Gids van Mei (‘Hedendaagsche geschiedschijvers: Lamprecht, Lavisse, Pirenne’)Ga naar voetnoot1) en van Juli, samen met de werken van Gossart en Rachfahl over den strijd der Nederlanden tegen Spanje (‘Geschiedenis: Zestiende eeuw’). | |
[pagina 383]
| |
In de Revue de Belgique van Juni wijdt Eug. Monseur, hoogleeraar te Brussel, een opstel aan ‘La Loi Coremans et l'examen d'entrée à l'Université’. Waar hij 't beginsel voorstaat, dat geenen Waal de kennis van 't Nederlandsch mag opgedrongen worden, als die Waal geen ambtenaar in 't Vlaamsche land is, daar heeft Monseur overschot van gelijk. Maar waarom zou in Vlaamsch-België het Fransch op gelijken voet met het Nederlandsch staan? We wenschen wel dat alle Vlamingen zoo goed mogelijk Fransch kennen, maar we hebben toch slechts ééne moeder-taal! Het ware al iets, maar 't is niet genoeg, dat men er ‘de klasse der mandarijnen toe brengen zou, om weer in zedelijke voeling te komen met werklieden en boeren, dus de geneesheeren, advokaten, enz., dwingen, het Vlaamsch althans zoo zuiver als het Fransch te spreken en te schrijven.’ Wat al te bedenkelijk wordt, 't is dat prof. Monseur een bizonderen rechtstoestand voor ‘tweetalige’ streken wil invoeren: ‘Zouden beschouwd worden als Vlaamsch, al de gemeenten waar de meerderheid der inwoners (of der kiezers) uitsluitend Vlaamsch of een Vlaamschen tongval spreken; zouden beschouwd worden als Waalsch, al de gemeenten, waar de meerderheid der inwoners slechts Fransch of een Gallo-romaanschen tongval spreken; al de andere zouden beschouwd worden als tweetalig. Daar zouden drie verschillende graden van bescherming der Vlaamsche taal aan beantwoorden.’ Dus, een Vlaming die Fransch heeft aangeleerd zou als halfslachtige behandeld worden... Dan bedanken we voor de ‘bescherming’! - Hoewel Vlamingen de overgroote meerderheid der Brusselsche bevolking uitmaken, rekent prof. Monseur de hoofdstad tot de Fransche gemeenten: maar, mag 't ongelukkiglijk waar heeten dat zij is ‘nettement orientée vers la culture française’ en meer en meer in het ‘Kaekebroeksch’ ontaardt, dan is 't toch eenvoudig omdat de hoogere standen (de ‘mandarijnen’, gelijk prof. Monseur zoo treffend zegt) het hier stelselmatig op de uitroeiing der Nederlandsche taal aangelegd hebben, en dat in alle Brusselsche scholen, hoe men 't ook keere of draaie of vergoelijken wil, het Nederlandsch op de geniepig-schandelijkste wijze versmacht wordt. Maar die ontvlaamsching der Vlamingen, dat is 't juist wat wij te keer willen gaan! De Fransch-Belgische tijdschriften beginnen langzamerhand iets van de Vlaamsche letterkunde te merken: in diezelfde Revue de Belgique (Mei) bespreekt J. Lhoneux met sympathie een heel stelletje Vlaamsche boeken (‘A propos de quelques livres récents’) en in La Belgique artistique et littéraire schrijft Jean Laenen over ‘La Renaissance poétique flamande’, - helaas tamelijk oppervlakkig. Wat zullen we denken van deze vertaling uit Van Langendonck: | |
[pagina 384]
| |
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
Mijns levens, en mijn diep verzet...
Ma sourde douleur, elle reste la dignité
De ma vie, et ma profonde distraction!!...
Onder de kritische opstellen in Noord-Nederlandsche tijdschriften scheen me 't belangrijkste te zijn: ‘De Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis van Willem Kloos,’ door Alex Gutteling (De Beweging, Juni), het antwoord van Kloos in zijn Literaire Kroniek van De Nieuwe Gids (Juli), en het ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren,’ van Carel Scharten in De Gids (Juni en Juli): de kritiek van Carel Scharten behoort tot de zakelijkste die men lezen kan, en in de ontleding der literaire taal is hij wel bizonder knap (men zie bijv. de uitstekende bladzijden over Frans Erens, Jan Hofker en Adriaan van Oordt). Jammer dat zijn beoordeeling van ‘De Wandelende Jood’ in hoofdzaak op een fatale vergissing berust, - maar ik mag hem dit niet verwijten, omdat ik de vrees niet onderdrukken kan, dat mijn werk zelf aanleiding tot die vergissing gafGa naar voetnoot1).
A.V. | |
Gruwelkamer.De heeren M. Brants en O. van Hauwaert hebben, onder den titel ‘Dicht en Proza’ (Gent, van der Poorten), een ‘Nederlandsch Leesboek voor Lager Normaalonderwijs, Middelbare Scholen en Athenea’ samengesteld. Het zij ons veroorloofd, uit een der opgenomen stukken, ‘Kempisch Landschap,’ van Gustaaf Segers, lid der Kon. Vlaamsche Akademie, eenige proefjes van model-stijl te puren: ‘De spurrie- en rapenvelden, die zich daarachter uitstrekken, ziet men niet; de geur die er uit opstijgt, vervult daarentegen geheel den omtrek...’ ‘Eene breede, waterrijke gracht, die eenigen tijd kaarsrecht is...’ ‘Dertig, misschien veertig runderen, ziet men grazen. Het landschap is derhalve een der schilderachtigste, welke men zich voorstellen kan... Bij de gracht schrijdt eene [koe] langzaam van oost naar west; verder begeeft zich eene met zwierigen tred van noord naar zuid...’ |
|