| |
| |
| |
De drank van heil en smerte.
De mensch wikt, God beschikt,
Toen de oude Geert, als portier van Baron Pisa, het huizeken betrok, dat zoo net blankte op 't donkere loover van het park, schudde hij bij 't betreden zijner nieuwe woning al af, wat hem aan zijn voorbije leven verbond. Hij zou nu een andere aanvangen. Hier in het kamerken, met witgekalkte muren, met enkele blauwgeblomde vazen op den schoorsteenmantel en daarboven, de op glazen geplakte, rossige portretten van vader en moeder, zou de oude klok heuren slinger zwieren en, bij 't dalen der gewichten, rustig zijn leven aftikken. Geert was reeds over de vijftig.
In den leunstoel gezeten, naast de platte buis der kachel, volgde hij monkerend het spel na van 't zand, dat spoelde uit de gevouwen hand van Trien, zijne vrouw, en in kunstige kronkels liggen ging op 't verschgeschuurde rood van den vloer. De stilte hing nog versch en vreemd in de kamer en hij, rechtop in zijn stoel, hield de handen op de knieën, als iemand die op bezoek is, en hoorde het suizelend neervallen van het natte zand op de tegels.
- Zoo zullen we stillekens gaan aftellen, Trien, bewoordde hij zijne weeke stemming. Trien had daarop geen antwoord gegeven, maar ijverde aan 't sekure werk, boog het hoofd zijwaarts, en neep heure lippen fijn om er naar te lonken. Het schuren was nu ten ende en ze stak het vuur aan. De vlammen lengden zich ronkend in den gretigen trok der schouw en 't rondeken onder aan den aschebak werd oranje-rood.
De warmte omkleedde Geert met een zacht-soezende gevoel | |
| |
van gezellig samenzijn en hij leunde heel en gansch achterover in zijnen zetel. Achter de vensterschijven spreidden de kastanjeboomen hunne blader-handen over mekaar. Daartusschen spitsten de rozige bloemtrossen op, stijf als geteekend. Heel het geelgroene loofwerk, met zijn breede, vast liggende schaduwlijnen, en zijn haast regelmatig terugkeerende bloemvlekken, stoffeerde de vensters als een rijk tapijtwerk.
- 't Is wel schoon! besloot Geert en hij bepeinsde, dat hij morgen zijn eigen hoveken zou aanleggen en met liefde verplegen.
Zijne jeugd was voorbij. Toen was Geert struisch en zijne vuisten wogen zwaar als mokers. 't Daverde nog in hem: ‘In stormpas mannen vooruit!’ Hoog op, stak hij zijne goudgeleeuwde vaan, en drong schoppend en slaand zich een weg, terwijl rondom hem hoonden de vloeken en klopten de kluppels hun ‘goedendags’ op de leelijke Walenkoppen.
Maar hij had een Henegouwer lief gekregen en die vriendschap had den wrok tegen den vreemde stilaan opgelost in hem. Op het laatste gelag der ‘Klauwaerts’, zijne strijdmakkers, had hij de leeuwenvaan in de knoken geduwd van een jongen gast, dien hij niet eens meer kende. Zijne vrienden waren elders. Zijn gezel was uit het leven en, nadat de smart om het verlies van dien trouwen jongen, die zoo innig met hem had gejuicht en geweend, Geert's keel niet meer toewrong en zijn lijf hulpeloos mat sloeg, voelde hij in 't gedenken aan hem, als een stuk van diens ziel, die hem voor altijd omwaren zou, eene bestendige menschenliefde, die alles verwarmt en tezamen houdt, boven den strijd in dit leven.
Toen had hij Trien ontmoet, op een nacht dat ze weenend langsheen de straat doolde. Tevergeefs hadden zij beiden in den omtrek naar een onderkomen gezocht en Geert had zijn eigen bed aan de vrouw afgestaan. 's Anderendaags wierp zijn huisbaas de onbekende de straat op en Geert kon heur maar volgen. Geert was toen de gelukkigste sterveling op aarde, jubelend zong zijne vrijheid in hem. De vrouw heeft hij later gehuwd. Trien beminde Geert danig.
Dus begon hij nu zijn nieuwe leven. Het omspon den bloemenhof, dien hij voor zijne woning kweekte. Met teere | |
| |
hand spreidde hij het zaad over de gerakelde bedden uit, en bespiedde zorgvuldig den schuchteren wasdom. De wolkelooze hemel zegende zijn arbeid, en hij bracht hulde aan de zon, wier milde stralen zijne bloemen kleurden. Ook den regen kreeg hij lief, die de dorstige smeekingen zijner beminde gewassen verhoorde. En wanneer, na de kommervolle verpleging van den hof, met den Zomer de weelde fleurde van de kleurenpracht en de onstuimige wasdom elk spoor van mate of zorg overbladerde en overblomde, rustte Geert lange uren in de lommer van den notelaar, vooraan in den tuin, terwijl rondom hem de bieën gonsden en vlinders schitter-lichtten in de blije zon.
Wanneer de Winter den grond versteende, deed hij het vuur branden op eene kamer boven, waar hij op blaadjes papier zijne zaden droogde en schifte. Hij had enkele boeken bijeengebracht en die in eene kast gereekt. Velen daaronder lijvig, en bruin van ouderdom, verdoken tusschen hunne ruige bladen, 't geheim der kruiden, die heelen of troosten. Onvermoeid speurde hij de diepst verborgen eigenschappen zijner planten op, teekende hunne waarde aan en vergeleek de deugd van hunnen invloed. Zoo ontlook in hem de kennis diergenen, die de kwalen verzachten, 't leven herscheppen in een droom, of het lijf stil verkillen tot den dood. En in de Lente kwamen de lievekens naar hem om bloemen en ook de geburen om loof en tuilen bij 't vieren der feesten, maar wanneer met het najaar de bange ziekten hen neersmakten, kwamen stille vrouwen naar Geert om lafenis voor de smarten, die hunne kinderen teisterden. Milddadig schonk hij de kruiden, die hij voor hen bewaarde, of de bloemen, die hij voor hen kweekte, gelukkig om hunne dankwoorden.
Op een avond haalde hij een boek van het rek, dat hij heel oud wist. 't Was kort-dik van omvang; een leeren band, ros gemarmer-vlekt, omgreep de bladen, rood op sneê. Hij tort de deur goed dicht-sluiten en toen gezellig in zijn alleen-zijn, vatte hij 't boek met beide handen, de vingers gekromd langsheen den rug, de duimen naar hem toe, het hoofd voorovergebogen als tot een zoen, en vouwde open met vrome omzichtigheid. Dat boek kwam van zijn vriend. Daarin nu las hij:
| |
| |
- ‘Dit is de dranc van heil en smerte, en al wie daarvan eenen droppel inneemt, en hij is in smerte, en hij sal sijne smerte voelen verkeeren in heil, en voor altijd.’ - Daarop volgde de aanduiding der sappen waaruit men den drank kon distilleeren. Lang dwaalden Geerts gepeinzen om den zin der woorden, die hunne beteekenis daar voor hem openbaarden. Hij dorst de bladzijde niet om te keeren, want na de volheid van het geluk dat voor hem opglansde, waren alle verdere begeerten uit hem gegaan. De smerte zou hij herscheppen in heil en voor altijd!
Beneden zong de gebroken stem van Trien een liedje bij 't laatste werk van den avond, voorts was het heel stil in huis. Nu zweeg zijne vrouw, hij hoorde heur 't gerief wegbergen en heur kloppers uitschudden aan de trap. Onregelmatig doortertend, met heur doffen tweestap onder heur kort dik lijf, wrocht ze klop, klop, naar boven.
- Allo Geert, 't is tien ure, kom nu slapen! stiet ze de deur open. De oude man rechtte zich, verdwaald blikkend als wou hij antwoorden, en dacht aan wat anders. Hij begeleidde zijne vrouw naar bed en de slaap zong in hem de woorden waarom zijne gepeinzen hingen: ‘Dit is de dranc van heil en smerte!’
Heel dikwijls in het schoone jaargetijde bezocht Liva, de dochter van den baron, het hoveken van den portier. Behoedzaam lichtte ze de klink van het hekken en over den schitter heurer oogen pinkten heure oogleden schuchter en verstrooid. Ze rook lang aan de roos, die Geert heur uitkoos, stak ze toen op de tullen blouse, vond een kronkelweg, klapte luid met Geert en tort toen plots naar den muur, waarop rondbladig de capucienen rankten. Die muur was laag en erover heen kwam een bruine jongen leunen, gloedwangig en telkens wen zijn donker haar neerboog naar 't blond-luchtige van Liva, sloten de oogen voor den glans van het geluk rondom hen. Geert zocht naarstige bezigheid, herpakte twee-driemaal 'tzelfde bedrijf bij 't opbinden van een verloopen twijgsken, terwijl hij schiep in zijn geest, 't lieven en genieten der twee achter hem aan 't verkeeren. Wanneer de marteling om dat raden naar gevoel | |
| |
zijn herte schok-kloppen miek of koortsige rilbewegingen zijne handen schudden, kroop hij zijne kamer op, er kijken naar de ruggen zijner boeken.
Geert die in zijn vroegere zwerf-leven, zijn liefdevol herte zoo gretig schonk aan wie er maar een stuksken van oprapen wou allangs den weg, was nu danig gaan houden van juffrouw Liva, dat hij soms zweetdruppels van verlegenheid op zijne slapen parelen voelde en voor heur soms keek hij weemoedig naar zijne breede pollen, die zoo peekensachtig bibberden wanneer ze eene bloem plukten. Ontlook de liefde misschien uit den eerbied, waarmede hij heur vereerde? Omdat heure bezoeken zoo vluchtig waren voor den ouden man, schitterden ze kostbaarder in de herinnering, die zijne verbeelding omglansde.
De juweelen zijner bloemen heeft Geert Liva geschonken. Maar hoe lang bloeiden ze wel in de hooge zalen van het slot Pisa en heeft Liva ooit begrepen hoe ze de schoonste waren? Geert kon zien, hoe voor het scheiden de mooie roos der tullen blouse den minnaar geschonken werd, en toch stond hij daar altijd met zijn ruiker bij 't hekken, want zoo liefde-warm dankte Liva's blik den goeden man, dat het juichte in hem of hij gekust werd. Verlangend altijd wachtte hij naar heur volgend bezoek.
Op zijn vijf-en-zestigste jaar strekte de ziekte Geert tusschen de bedlakens uit.
Trien, die met eene buurvrouw hem had opgelicht om het beddegoed te wisselen, had het nijpen gevoeld in heure keel der snikken, die ze weerhield, bij 't betasten van het slap-magere vleesch in de beenderige oksels. En tegen de buurvrouw had ze 't bij 't uitgeleiden gezucht, dat ze geen hoop op genezing heur aanmoedigen voelde. In waarheid stierf heure hoop uit, heel stillekens met Geert mee.
Hij, sluimerde en genoot de stille roerloosheid, na de vermoeienis van het smartelijk weerleggen en bewegen, flauw opfleurend in het frisch-zoele der versche lakens. Nog eens overtastte Trien met heur blik, het bleeke vel over de kaken en hoe het verfrommelde in de tallooze halsrimpels. Scherp lijnden de | |
| |
wenkbrauwbogen boven de mat-witte bolheid der geslotene oogleden, en de neus stak kantig opwaarts met een scherpen bocht te midden, de vleugels fel toegenepen. De half-opene mond blies den adem uit en Trien kwam er dicht bij naar luisteren. - ‘Hij slaapt!’ fezelde ze en om de gerustheid, die heur sussen ging, vaagde ze met heuren voorschoot de tranen uit heur oogen. Geruischloos tort ze toen naar de keuken het dringende, achterstallige werk beredderen.
De smerten teisterden Geert niet meer in hun rythmen van pijn, volzalig in 't genieten dier stonde beeldde hij in zijn geest alle zijne begeerten en intiemste wenschen uit.
En 't was weer de hof, de zonnige hof vol bloemen. Teerwitte bloesems aan zwarte twijgen, neerzijgen van bloemwit op jeugdig gras. Rozen tooverde hij daarin, welig ontluikende bloembotten-rozen, die wazig bloosden van leefte en rood-vervig hunne bladen krulden, als een mond die gezoend heeft. De zon lichtte uit den trillenden hemel of spatte kleurspikkeling door 't schaarsche geblaarte, dat geel op het blauw sparkelde.
Van onder den notelaar waar hij zat, volgde hij 't uitvloeien van Liva's kleed op de paarse wegels van den hof. Hij glimlachte om 't sierlijk beweeg van den buigenden arm, dat voortgolfde in de hand die eene bloem plukte, hij glimlachte om 't fladderen der blond-glinsterende krullen langs den boog van den hals, en om 't levende gevoel in zijne handen streelend de zachtheid dier vrouwenwangen, die hem zoo verrukkelijk schoon waren. Want nu hurkte ze neer bij hem, en hij greep heur hoofd met bei zijne handen langs heure slapen en voelde hoe de schitterglans heurer oogen verzachtte bij zijn dichten blik. Zijne eigene dochter was het, die knielde daar vóór hem.
Eens zou ze naar hem toekomen, zijne Liva, in heur witte bruidskleed, en smeeken: ‘Vader, ge weet hoe wij elkaar beminnen, ge weet hoe gaarne wij beiden U zien, vader schenk ons uw zegen, opdat het leven ons worde tot een heil?’ Dan zou hij 't heur schenken, heur, zijne Liva, den ‘drank, die alle smerten heelt’ en 't geluk in heur herte zou leggen eeuwigdurend. Met moeite had hij hem uit kruiden gedistilleerd, wier oude namen | |
| |
thans verloren zijn gegaan, en tusschen de schaduwen zijner boeken verborg hij hem voor de gretige oogen van ruwe menschen. Die drank was heel zijne nalatenschap. Wat was hij rijk! Wat eene wonne in den dankenden blik van zijn kind. Enkele tranen bevochtten zijne oogen, die tranen waren koel.
De deurklink knarste en Geert schoot wakker. Maar toen hij 't hoofd daarheen wendde, richtte hij 't plots opwaarts en zijn mond rondde als in een juichkreet, seffens echter zakte het weer mat in het weeke hoofdkussen en hij monkerde kinderlijk: ‘Goe'n dag’.
In de kamer stond Liva, glorie-glanzend van jonge leefte. Heur volgde heur bruine geliefde, dien Geert herkende. Zij kwam heel dicht bij 't bed, heur oogen pinkten zenuwachtig twee, driemaal kort opeen.
- He wel, Geert, - vroeg ze - hoe is 't nu vandaag?
Geert schuddebolde, maar Trien, snel bijgekomen, babbelde, hoe hij er veel beter uitzag en heelemaal opfleurde en Liva fleemde hoe hij snel beteren zou en maar spoedig genezen moest en dat ze dan nog om bloemen zou komen. Toen heenwijzend naar den man die wat verder af stond, verstrooid, een plooi op het voorhoofd, lachte ze schalks.
- Kent ge hem nog Geert? - De oude man knikte en ze praatte maar voort, hoe ze beiden gekomen waren om hun trouwen vriend te bezoeken, opdat hij maar rap, rap herstelde, dan vierden allen - wist het Geert niet? - binnen drie weken heur trouwfeest.
Maar als een fontein die uitflapt, viel heur gebabbel na 't uitspreken dier laatste woorden. Ze voelde die stilte en was er verlegen om, en ze zag de bruin-gele hand van Geert, met de ribben der pezen onder het losse vel. Ze kleurde om heur gedachten aan geluk in dit klam-zieke huis en ging dan weer aan 't fleemen met hoopvolle troostwoorden, heur eigen overtuigend de belangstelling, die ze legde in den zieken man. Maar heure woorden roerden Geert niet meer aan. Hij had zich laten meêvoeren in heure stijgende vreugd om het komende geluk, en begeesterd beeldde hij weer vóór zich uit, de witte uitvloeiïng | |
| |
van heur kleed op den paarsen weg. Plots, raakte heure hand de zijne aan, hij voelde de drukking heurer vingeren. Zij nam afscheid van hem. Reeds dwaalde heur blik naar den man heen, die de deurklink greep.
De treurnis omfloerste Geerts oogen en stilaan nepen de smerten weer zijn moeë, afgebeulde lijf. - Wanneer komt het ende daarvan? zuchtte hij. Misschien echter kwam het te snel en de schrik daarom kilde zijne lenden. Vastklampend aan zijne laatste gepeinzen, ze herpakkend als de voorspelling eens toch dat witte kleed te zien lichten naast hem, fluisterde hij tot Liva:
- Och, juffrouw, ge zult Geert 'ne keer komen goe'n dag zeggen he, als ge trouwt, met uw witte bruidskleed aan.... 'k zou er zoo danig gelukkig om zijn?
- Wel... zeker, Geert, antwoordde Liva.
Toen opende heur man de deur en ze tort hem achterna. De tranen pijnden in Geerts ooghoeken, toch glimlachte hij flauw, of hij nu heel en gansch gelukkig was.
Het huwelijk der dochter van den Baron was een heuglijk feest op het slot Pisa. Aan Geert dacht toen wel niemand, ten ware Trien die hem verzorgde. Hij stierf kort nadien. Vele gebuurvrouwen gingen fezelend ondereen achter zijn lijk naar de kerk. Liva was met heur man naar Italië.
Met de nieuwe Lente kwamen ze weer. Dicht bij elkaâr, wandelden ze door het park, herleefden, in koele schuilhoekjes tusschen de loovers, de zalige stonden hunner liefde. Endeloos was het park en haast elken dag liepen ze wegels door, die wegkronkelden in het struikhout, waar de geruste spinnen hunne draden hadden gesponnen.
- De spinnen moeten maar loopen vluchten, - lachte Liva, - met hunne leelijke draadpooten. En iedere verandering in den tuin, 't nieuw-ontlokene bloemken onder de violenbladen, de wiegende hagewinde aan den struiktak, gedijde tot eene vreugde voor hen. Iedere dag verschilde met den vorigen en kwam tot zijne beteekenis.
Nieuwsgierig als kinderen in 't hertoetsen hunner herinneringen, besloten ze Geerts huis te bezoeken.
| |
| |
Trien zat alleen in de kamer en schelde heure aardappels heel traag. Ze keek maar even op onder de wimperlooze, roodomrande oogleden.
- Goe'n dag! - zei ze - en een gele aardappel viel in 't water met een plons.
- 't Is hier nog alles hetzelfde Trien, - meende Liva. - Ze was eigenlijk vreemd beteuterd om de stilte in het vertrek, er lag als een verwijt in 't bleeke wezen der vrouw, dat zoo ouwelijk rimpelkens lijnde op het voorhoofd en bestendig plooide om den mondhoek.
- Och, - zuchtte 't schellende wijveken - 'k heb nog niets kunnen verzetten van al wat aan hem was, 't pakt me nog altijd als ik voorbij zijne kamer moet.
Liva zweeg.
- Ja - zei heur man - 't is een groot verlies voor u, vader heeft ons dat geschreven als wij op reis waren.
- Gaan we 'ne keer tot boven Trien? - vroeg Liva.
- Ga maar.... mevrouw.... antwoordde 't oudje, maar ze verroerde niet.
Liva was maar blij als ze de steege, grijze trap opklom en liet heure hand glijden langs de klam-vettige leun, want op de afgesleten treden hadden de voeten geenen vasten zet. Met den sleutel die op het slot stak, draaide ze de deur van Geert's kamer open.
De muffe geur der oude boeken op het rek vulde heel het vertrek. Op tafel stond een steenen pot, waarin water was opgedroogd, overigens grauwde overal eene dikke laag stof, dat nu opgestoven aan 't dansen ging in het licht, dat het venster binnenwierp.
Liva snuffelde overal rond, maar buiten het bloemzaad op stukjes krant aan 't drogen op houten stoelen, een paar gekleurde platen met vreemd gevlekte jacinthen en orchideën, op den kalkmuur, beduidden alleen de boeken 't belang van die simpele kamer. Heur man had hunne namen op hunne ruggen gelezen en wendde nu den blik naar zijne vrouw, 't leenige beeld, dat hij alleen nu liefhad. En zij, die het raadde in zijne oogen, kwam heur hoofdje | |
| |
aanvleien tegen hem aan, want ze verlangde zijne zoenen in heur haar. Zoo bleven ze dan de oogen geloken, hun genot lengen over den tijd en toen ze opkeken straalde de zon rondom hen. Hij voelde de gloeiing om zijne slapen en troonde heur mee naar het venster, dat hij met een ruk opentrok.
Scherp geurend naar de kastanjebloesems, stroomde de versche licht-lucht boven hunne hoofden de kamer binnen.
Onder hen verkromp Geerts hoveken voor de wijd-deinende kruinen van het park Pisa. De groen bemoste notelaar probeerde nog zijne blaarkens 't ontbotten, maar vele takken puntten hoekig drooghout daartusschen. De wegels die er naartoe geleidden, waren onvast van lijn, overbladerd door de bloemlooze gewassen, die de zoomen hunner terpjes overgroeiden, alleen hier en daar eene paardebloem of een madeliefje kleurden nog plezant daartusschen. Aan de verroeste krammen van 't brokkelige muurtje kromden eenige verroeste ijzerdraden en liepen door mekaar. Hier was de bloemenweelde uitgeleefd.
Maar hoe prachtvol statig daarachter staken de kastanjen hunne tuilen op tusschen hunne zware bladerkruinen. Gelijkelijk rondden ze hunne dichte kronen, met witte en roze ruikers tot men hunnen omtrek niet meer volgen kon, weggewolkt in 't groen van het park Pisa. Daaronder raadde Liva de lommerrijke dreven en de wandelingen, den arm van heur man rondom heur. Daar zouden de fruitboomen bloesemsneeuwen op 't gras van den boomgaard, daar zou ze nu rozen plukken en die binden tot ruikers. Zij sloten het venster om nu dáárheen te gaan.
De zon ketste scherp af op het vlak der tafel, lijnde de ribben af en glinsterde in enkele stofgriezels, zij plakte langsheen den grond een afgeteekend vierkant, dat toevouwde en opkroop langsheen de boekenkast. Tusschen twee boeken, die wat van elkander stonden, ontwaardde Liva den flauwen glans van een geslepen fleschje.
Verwonderd ging zij het uithalen. 't Was tamelijk fijn, met facetten bewerkt, 't scheen wel kristal, maar een laag vuiligheid taande al zijne straling. Een glazen stopsel hield het gesloten, onderaan kleefde een fijn bezinksel randeken. Al eenen kant was | |
| |
een briefken eropgelijmd en Liva die het afvreef las nu: ‘Dit is de dranc van heil en smerte’, daaronder reekten zich in drie lijntjes grillige teekens, waar Liva geen beteekenis in vatte.
Te vergeefs probeerde de man met een zwaveltje er de stop af te krijgen en brandde een zwarten kraag om den hals. De flesch bleef gesloten. Toen miek hij eene beweging alsof hij ze wou laten stukvallen, Liva weerhield hem en borg ze weer tusschen de boeken, die ze overdonkerden.
- De drank van heil en smerte, lispelde ze. Lang zinde ze er evenwel niet op na, want heur man die heur begeesterd aanschouwde in het zonnelicht dat goud spon rondom heur, zoende wonnig heuren mond, zoodat zij verging in 't endelooze van heur geluk.
- O mijne liefde, juichte ze, mijne liefde en mijn heil!
Toen torten ze beiden Trien vaarwel zeggen en verlieten Geerts huizeken.
Hij sloeg zijn arm rondom heur en zoo togen ze heen naar de lommerige dreven van het slot Pisa, waar de kastanjen bloeiden.
Hugo van Walden.
Brussel, 1906.
|
|