| |
| |
| |
[Nummer 1]
Johan Doxa, Gothieker.
I.
Johan Doxa, de vader, verkocht speelgoed in de Zes-penningenstraat, een grijze wijk van nauwe steegjes, midden de Lage Stad. Hij had er een smal winkeltje met een gebroken drempelzuil, een vunzige gang en een groen-houten hekje, waarop, tenden een buigzaam veerijzer, een waarschuwende bel vastgehecht was. Het winkeltje was grauw, haast donker. De roode tichelvloer gloeide langzaam op uit de halve donkerte, maar de vierkante toog somberde, gelijk een harde, massale schaduw, vlak onder het venster, dat met zijn menige uitstalling, de dagklaarte buiten hield. Die toog droeg een verscheiden weelde van lekkernijen: muntebollen, lekstokken, stampers, ovenbeesten, kramellen, kletskoppen en amandelbrood. Al dat bonte gesnoeper lag er in blikken kistjes nevenseen, elk met zijn eigen kleur en zijn verschillige hoopen. Achter de toog en langs den muur, tot bijkans tegen de zoldering, hing het speelgoed: de reepen, de poesjenellen, de poppen, de ballen in wollen netten, de zilveren muziektoppen, de zweepen met fluitjes, en zooal meer.
Johan Doxa, de vader, was een struische kerel. Hij zat 's morgens in zijn winkeltje, achter den toog. Hij sliep er meerendeels. Zijn stoel was laag, breed, verzacht met een platte sargie, die er vierdubbel tot op de leuning over gevouwd lag. Johan Doxa zat gemeenlijk met zijne beide handen gekruisd op zijn buik, zijn kin op zijne borst en zijn klipmuts op zijne oogen. | |
| |
Zijn kop stak even boven den toog uit, maar duisterde weg in de onduidelijke lucht van het winkeltje. Als een kind het hek openstiet, rinkelde de bronzen bel en Johan Doxa verroerde. Zijne handen bleven gekruisd en stille, maar, met eene eigenaardige fronsing van zijn voorhoofd, schoof hij rijzekens zijn muts achteruit, keek naar het deurtje, beloerde vijandig den jongen, die drummend naderkwam.
De oude heer Johan Doxa liet, in den namiddag, het beheer van de zaak over aan zijne vrouw Isabella, welke een ijverig mensch was en het huishouden er eerlijk doorhielp. In den namiddag ging hij toeren om de stad. Hij deed met pleizier eene wandeling langs de Henegouwlaan, de Beurs, de Anspachlaan, wrong zich zwaar en lui door de krioeling van menschen en rijtuigen, en trok op, naar de Hooge Stad. Zijn liefste uitstapje kuierde de Steenpoort omhoog en de grauwe wijk van het Gerechtshof binnen. Daar liggen, door mekaar, een geharrewar van smalle straatjes, en huist eene ruchtige bevolking. De oude heer Johan Doxa slenterde er rond, keek met belangstelling naar de politieagenten, de hondendieven, de haringventers en de citroenwijven, luisterde vóor de open deur van kroegen en danszalen, naar de versleten deuntjes van een blazenden draaiorgel of de schokkende springwijzen van een grollend speelboek. Dan liep hij de Visitandienenstraat omlaag en kwam lanterfanten in de Priemstraat. Hier placht hij zich aan eene zonderlinge praktijk over te geven. Hij volgde de bierwagens die, ten dienste van de talrijke herbergen, voorbijreden en had permissie om, bij het opladen van ledige tonnen, het roes ervan om te klinken en op te vangen in een zinken ansjovisdoosje, dat hij, tot dit bijzonder gebruik, altijd in zijn binnenzak steken had.
'S avonds, na den eten, begaf hij zich in den Koning van Spanje, dronk er met een paar geburen een half dozijn glazen faro, bestelde een slaapmutsje in den Bloemenhof en kwam laat thuis. Hij vond geregeld en eenderlijk liggen in het laag bed, tegen den glimmenden kalkmuur van het lauwe slaapkamertje, het dikke, opbultend lijf van zijne vrouw Isabella die niet roerde bij zijne lompe inkomst, maar eens zuchtte, schijnbaar in haar | |
| |
slaap, als om zich van een vies droombeeld te ontlasten, dat juist op haar miserabel hoofd wegen kwam.
De oude heer Johan Doxa had een zoon, genaamd Johan. Van dezen is het dat ik in het bijzonder verhalen wil.
Hij werd geboren in de Zes-penningenstraat, binst dat zijn vader, omtrent de Kapellewijk de dansende klutsen uit de tonnen klonk. Hij werd grootgebracht tusschen het grijze speelgoed en werd een jongen van zeldzaam uitzicht met, als hoofdteeken van karakter, de luiheid van zijn vader en het zoete geduld zijner moeder. Op school, waar men hem, om hem kwijt te zijn, heen zond, was hij dadelijk de zondebok van allen; de stooten, welke grillige vuisten, bijna onachtzaam, uitwierpen, ploften pletsig in zijn vette rompe, en de muilperen, die, als bij toeval, uit onzichtbare fruitboomen neervielen kwamen wonderlijk op zijne bolle kaken openklakken. Bij eene zoo overdadige behandeling, bleef Johan Doxa verdraagzaam-glimlachend toekijken, en niets scheen de schoone zaligheid te kunnen storen, die geheel zijn wezen vervulde en hem toeliet, in alle omstandigheden, een pak slaag als een dankbaar aalmoes te aanvaarden.
Op vijftienjarigen leeftijd liet hij zijn blond kroezelhaar langgroeien en deed aan zijne moeder zijn voornemen te kennen om naar de Academie ter leering te gaan. Dit werd hem toegestaan, deels omdat vrouw Doxa voor niets in de wereld haar zoon zou hebben willen te keer-gaan, deels ook omdat de oude heer Doxa, na een wandelingetje in de Pieremanstraat, verklaard had dat het hem niet schelen kon.
En Johan Doxa werd een artist-schilder.
| |
II.
Johan Doxa bewoonde, in het vaderlijk huis, een luchtige zolderkamer, waar hij teekende, schilderde, at en sliep. Hij zat er, sinds hij de Academie verlaten had - hij was nu een en twintig jaren oud - gansche dagen in het eenige gezelschap van een ekster, een sijsje en een eekhoorn. De vierkante kooi, | |
| |
waar foepte en zong het teer-groene sijsje, hing aan een kram van het dakvenster. Zoodra de zon boven de stad vol mistige daken opduiken kwam en tegen de schuinsche ruiten glinsterend te tokkelen lag, wipte het sijsje op de bovenste sport en kwetterde een jubelgetjirrel, dat geheel de kamer met een frisch pleizier vervulde. De ekster liep in vrijheid tallenkante rond, pootelde ruchtig over het houten plankier, sprong op den schoorsteen en droeg van links naar anderzijds de penseelen, welke ze te pakken kreeg. Gemeenlijk zat ze te midden van het kleine tafeltje, vast op den rand van een dikbuikigen, diep-blauwen tabakspot. Daar bleef ze soms uren zitten, stil-lonkend en bijna roerloos, haar kop ten halve tusschen hare schouders gedrongen en haar pootjes in tweeën gevouwd, zeer rustig. De eekhoorn scheer-beende maar in een draaienden tralie-trommel, die op een plankje stond, boven het hoofdeinde van het ijzeren bed.
Hier werkte Johan Doxa. Hij schilderde portretten, beelden van Heiligen en kleine Kruiswegen. Hij likte en overlikte zijne tafereelen, raakte haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper in een ooglid. Hij bukte over het werk, streek langzaam de uitgezochte verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid. Zijn ronde kop, zijn kroezelende haarbos, blond-goud onder het spelend daglicht, lag, alsof het rustte, onbewegelijk tegen het rot-beklad schilderij.
Als hij verpoosde voor een tijdje, ging hij tegen het bed leunen of strekte er zich lang-uit, rookte, traag-dampend, volgde met luie blikken de opgaande en uitwaaiende tabakwolken en snoof wellustig den sterken reuk ervan. Hij dacht aan niets. Hij keek soms heel lang naar het draaiend eekhoorntje, of voelde, zijwaarts, de blinkende oogen van de ekster, die, loerend, op den blauwen buik van den tabakspot oolijk te muizenissen zat. Wanneer het avond werd had hij een heerlijk gevoel van zelfverdwijnen. 't Was dan alsof, met de uiterste deemstering, het huis en de wereld zouden in nevelen vergaan. Zijn ronde blauwe cherubijnoogen blonken zonderling in de donkerheid en zijne handen lagen als twee witte vlekjes op het duistere violet van de bedmatras.
| |
| |
Na den dood van zijn vader, die in het hospitaal aan eene kortstondige leverziekte stierf, veranderde Johan Doxa haast niets aan dat peiselijke zolderleven. Alleen zou hij af en toe wat uitloopen en menschen zien. Hij nam dit voornemen op den raad van zijne moeder, die met leedwezen hem in vergetelheid eene jeugd zag bederven, die zoo nuttig aan zoo kostbare zaken had kunnen besteed worden. Ze had gaarne haar zoon zien genieten van het weinige dat de voorzienigheid hem op zijn weg had geleid, en ze gaf hem, met eene schijnbare onverschilligheid, te verstaan dat de stad vol was met behaaglijke meisjes en dat er wel één ten minste in den hoop te vinden was, aan wie hij zijne versche jonkheid toetsen kon. Johan Doxa bloosde en glimlachte. Het vijffrankstuk, dat moeder hem in de hand stopte, plakte in zijn vette palm en teekende er, met zijne harde randen, een cirkel van gewicht. Hij liep den kapotten drempel over, hoorde nog de bel bingelen, gesmoord in de dufheid van het binnenhuisje, en drilde langs de Lage Stad om. Hij leek, in deze slentertochten, wel zeer op zijn vader zaliger, haperde aan elken winkel en luisterde naar elk gerucht. Zijn grootst genot was bezijden de platte kaaien. Hij staarde, half-hangend op de ijzeren leuning, naar het donkere water, waar het licht van den dag onrustig overal schervelend ging. Hij bespiedde de doening der vaartmannen op de groene booten, volgde den rythmischen gang der koollossers, kon, tot het gansch donkerde, blijven turen naar 't gewiegel van een dobberend papiertje....
Het was binst deze wandelingen dat hij die twee vreemde mannen ontmoette, welke na korten tijd zijne vrienden werden. Zij waren allebei ouder dan hij. Hij deed hunne vriendschap op, in dezelfde week. De eene was een letterkundige, een katholieke pamfletschrijver, die zich als een vurig werktuig van God aanzag. Hij heette Lieven Lazare. De andere was een bleeke lang-opgeschoten kerel, met diepe doode oogen, een breede hand en sproeten op zijn vingeren. Hij was tapper in de Old Curiosity Shop, een nachtkroeg naar de mode. Zijn eenige naam was Anatole. Lieven Lazare was een groot, breed man, hooggeschouderd, met ronden kalen kop waar een stekelige snor haast een klein-bolle | |
| |
neusje wegvlekte. Hij sleet, in de Kathelynewijk, op een vochtig kamertje, een armzalig en nijdig leven. In zijne schriften, die eene onbetwistbare literaire waarde droegen, schold hij met ongemeene woestheid uit, die ‘op hun gladde harten de berrie torschen van het Gulden Kalf’ en, in het bijzonder, de priesters en prelaten. Zijn werk ‘Ploerten’ was een kostelijk autobiografisch verhaal, waarin hij zijn kristelijke liefde en, als met geweldige geuten, zijn schrikkelijke haat uitstortte. Hij sprak er van Johan Doxa, gelijk van een ‘uitverkoren wezen, hetwelk uit de vroomheid van gothische tijden onbeholpen te midden van de tartende ketterij der encyclopedisten gesmeten werd.’ Anatole was een tegenovergesteld wezen. Hij had een oolijk aangezicht, vol met de uitdrukking van dubbelzinnige schuchterheid en onkuische bedoelingen. Hij zong zeer mooi en kende een aantal allerliefste liedjes, welke hij, op de viool en de cither, deed begeleiden door zijne vrienden Biebuyck en Donkerwolck. Met deze twee kwam hij, des Zondags, Johan Doxa op zijn zolderkamer gezelschap houden. Zijne aardige stem kwinkeleerde tegen de pannen-bedekking, en de snaardoozen tjokkelden sierlijk de maat. 's Avonds was hij tapper. Hij vertelde zoo lekker van het diverse spektakel in de Shop, en zijn twee vrienden, die daar in een klein concert meerendeels werkzaam waren, staafden met knikken en ooggeknip zijne heerlijke verhalen.
Van Anatole hield Johan Doxa zeer. Lieven Lazare vreesde hij duchtig, maar hij had hem meer innig, meer van binnen en uitermatig lief.
| |
III.
Op een middag kuierde Johan Doxa langs de Papenveste. Hij was zeer droevig want het groene sijsje had hij 's ochtends dood gevonden. Hij drumde tegen de muren en zag langzaam de vierkante straatsteenen onder zijne voeten wegslieren achterwaarts. De stad was blauw en luchtig. Eene zilveren Junizon blikkerde op de huisgevels, danste tegen de ruiten, poeierde in de klare ruimte trillend uiteen. Hij dacht maar: ‘Het groene sijsje is kapot!’ Het zeurde aldoor in zijne hersens en hij luisterde binst- | |
| |
wijl naar de duidelijke herinnering aan het zilveren vogelgezang. Om hem zilverde de zingende zon, maar grijs en zwaar nevelde zijn treurende gedachte - het zou er nu mee uit zijn, het groene sijsje was kapot.
Zoo kwam hij in de Papenveste. Op den drempel van een oud huis stond eene vrouw. Zij was groot en blozend en hare huid schoot op uit haren rooden halsdoek, gelijk een klaarte vol zoetigheid. Ze lachte stille. Ze lachte stille, stille.
Johan Doxa slenterde voort. Het docht hem ineens dat eene ongekende lustigheid zijn hart kwam vervullen met al de weelde van een geheimzinnig gevoel. Hij wilde wel zijn hoofd omdraaien, en het oude huis herzien, en den drempel, en dat wondere beeld van vleesch.... Hij slenterde maar, keek niet achterwaarts, strompelde scheef-tertend over de ongelijke kasseide, en aldus gebeurde het dat hij smoorlijk werd verliefd.
Hij stiet het groene hekje open, zoodat de bel ommentweer snokte en leelijk door de gang lawaaide. Hij klauterde ongemanierd langs de steile trap, asemde haastig, pletste met zijne warme vingeren op de vochtige trapleuning. Hij geraakte in zijne lage zolderkamer, bleef dwaas in het deurgat staan en staarde met nuchtere verwondering naar de zwarte ekster, die aardig op den rand van den blauwen tabakspot te glariën zat. Zij roerde haren kop niet als hij hard-stappend binnentrad. Zij bleef rechtuit blikken met hare zwart-gulden vliemige oogjes, heel bedaard, alsof ze zeggen wou: ‘Daar hebt ge 't nu! Heb ik het niet al lang voorspeld?’
Johan Doxa zette zich neer op zijn plat-bedekt bed en kruiste zijn handen over zijn knieën saam. Het eekhoorntje draaide in zijn roerenden tralietrommel en stak zijn staart kaarsrecht omhoog. Op de tafel lag een schoone nieuwe pijp in bleek palmenhout. Het was een geschenk van moeder. Johan zou de steel sierlijk bekerven en opkleuren met roode, witte en groene stipjes en ze omranden met fijne blauwe cirkels. Nu bekeek hij van verre de pijp en hij dacht aan de blanke keel, die zoo rijkelijk boven de scharlaken doekverve oprankte...
De zon pletste door het dakvenster en speelde langs de koperen | |
| |
snaren van de ledige vogelkooi. En trilde door de lucht een zilveren herinnering aan het groene sijsje: en tot den dikken avond zat Johan Doxa, rechtover de dubbende ekster, te dubben eenderlijk.
Daags nadien kwam Anatole met Biebuyck en Donkerwolck, zijn zwijgende vrienden, een bezoek brengen. Zooals gewoonte werden wat flesschen lambik opgehaald en moest Anatole eene rei liedekens zingen. Dit deed hij, terwijl Johan Doxa zeer aandachtig de bleeke steel van de nieuwe pijp met allerlei ornamenten overteekende. Hij zong op uitstekende wijze de oude deuntjes van den Reus, van den Koekoek, van het Ros Beiaard, van Mijn moeder gaat naar Halle, en van den Uil. De anderen begeleidden keurig, de cither tokkelde de springende zangmaat in rythmische brokjes en de viool vergezelde in accoord den gang van Anatole's buigzame stem. Het was een lieve nanoen, en er werd gedronken.
Maar Johan Doxa zat, onder het volle vensterlicht, laag gebogen over de teerheid van zijne brooze versieringen, en hij keek niet op, en het was alsof hij afwezig was. Anatole lachte met hem, vroeg of hij verliefd was geworden, klopte vertrouwelijk op zijne schouders. Hij vertelde dan van de gebeurtenissen in de Curiosity Shop, van de mooie Roy-Dour die zich tegen den toog had ontkleed om een merk te toonen, dat ze op de linkerheup droeg. Hij vertelde met korte zinnetjes, hief met gepaste woorden, kort en rap, de pittigheid van een voorval op, en liet, na elken raken zet, op zijn wit aangezicht het dubbele barreel van zijn tanden blikkeren. Biebuyck stak zijne kin vooruit en Donkerwolck pinkoogde. De cither en de viool rondden hunne bruin-glimmende buiken op een stoel, naast het doode kacheltje.
Maar Johan Doxa roerde noch en zuchtte. Toen vertrokken de drie kameraden en zij gingen sloffend de steile trap af. Het groene hekje hoorde Johan Doxa rinkelen. Het huis werd stil. Hij lei de bleeke pijp op zijde, schoof achteruit, staarde lang opwaarts en zijne oogen begonnen te pikken, te sterren, te nevelen. Hij zuchtte. De ekster rok traag hare vleugels uit, lengde haren hals, huiverde over geheel haar lijf, en zette zich weer rustig | |
| |
en thoope, met gevouwen pootjes, op den pot, die blauw en bollig te blinken zat. Het werd haar alsof ze zeggen zou:
- Mijn arme Johan, wat moet er van u geworden?
| |
IV.
Het oude huis op de Papenveste was eene herberg. Dagelijks ging er nu Johan Doxa. Hij bestelde een half-en-half en bleef zitten, rechtover de deur, tot eens de vrouw, die als een groote onrust over zijne ziel woei, daar zou voorbijgaan. Ze woonde op de eerste verdieping. Ze heette Julia. Ze was, een dik jaar geleden, getrouwd met een treinwachter, die, tien dagen na zijn huwelijk, in een spoorwegongeval was omgekomen. Ze leefde alleen en naaide. Als Johan in de herberg zat, zag hij ze vaak omloopen in de gang. Ze lachte luid of zong. Ze had een klare golvende stem, die door gansch het lichaam van Johan sidderde en er een ongemak veroorzaakte, dat het bloed naar zijne slapen joeg. Hij dierf haar niet aan te spreken, maar zijne vingeren beefden en zijn asem zwol. Het dacht hem dat hij zou gaan licht worden als een vlam en opspringen tegelijk en ijlen naar de dartele deerne die, boven de vurige kleur van haar borstdoek, haar klinkende keel opklaren liet.
Telkens kwam hij moedeloos, uitgeput en zonder hoop weer thuis. Moeder Doxa, van tusschen de arlekijnen en het suikergoed, daar achter den duisteren toog, merkte iedermaal zijn treurend uitzicht. Ze vermeerde, gelijk ze kon, het bedrag van zijn zakgeld, en knikte hem heimelijk toe, hem oolijke stootjes gevend en nafluisterend van de blonde dingetjes, die er allentwege omliepen in liefelijke gretigheid. Hij glimlachte zachtekens mede en voelde den dwazen blos uitgloeien, als pioenen, op zijne heete wangen.
Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de miniatuurversiering van de palmhouten pijp. Hij schilderde er laaie harten, en doornen, en rozen, en, in schoon-verluchte letter, den naam van Julia. Dagen lag hij over dat buitengewone bedrijf gebogen, en hij verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen.
| |
| |
Eens ontving hij een kaartje van een heer, die hem wat dringends te vertellen had en hem verzocht om bij hem, als mogelijk, aan te loopen. Johan Doxa herlas driemaal te reke het adres, en begon daarna het zweet weg te vagen, dat in zijn haar kittelde en op zijn voorhoofd te perelen stond. De heer woonde op de Papenvest, in het oude huis, eerste verdieping...
Te valavond begaf zich Johan Doxa toch op weg. Wel beefde hij en wankelde haast, terwijl hij de piepende trap opging. Hij stond vóor de deur en wilde zich nu eerst eens goed bedenken. Hij bedacht zich eens goed, zuchtte en besloot maar weer de trap af te dalen. Toen juist sprong het slot en in de vrije klaarte stond daar de weelderige Julia. Ze groette hem bij zijn naam en bad hem om binnen te komen.
Hij ging. Het werd zeer warm en de lucht woog, stikkend heet. De kamer was zindelijk en helder van kleur. Een vierkante kachel puntte zijn glimmende koperknoppen onder het schaduwend schouwkleed, de tafel was bedekt met een oranje laken, groengespikkeld en hard. Tegen den muur stond het breede bed, de sargie half-omgeplooid en het witte hoofdkussen bloot in het midden. Johan Doxa zag dit alles tegelijk, in éen waterig zicht van vloeiende dingen. Hij zag Julia. Hij zag haar roode doek, haar blanke boezem, haar natten mond, hare oogen, beweeglijken gloed....
Hij zette zich. Ze sprak van het kaartje - dat het een onschuldige leugen was, dat zij wel wist dat hij op haar persoonlijk aandringen niet komen zou, dat zij het overigens nooit had durven schrijven op haar eigen naam, dat zij nu van hem verlangde dat hij haar portret zou schilderen. Ze sprak meesmuilend en vleiend, vingerde verlegen over haar borstdoek, ontsloot het onwetens, en lachte, lachte. Ze wipte dan op, bloosde minzaam en zette eene flesch met zoete likeur op de tafel. Ze vulde de kleine glazekens. Haar lichaam bukte voorover, heel dicht bij Johan, die de buigzame elegantie van haar leen bijna onder de hand te bewonderen kreeg. Ze draaide rond hem, raakte met hare zwaaiende rokken zijne knieën, welke hij met wanhopige beleefdheid probeerde onder de stoelpooten te steken. Ze dwong | |
| |
hem te drinken. Hij dronk een half slokje en slikte verkeerd. Ze knikte op hem, ze wachtte....
Daar kwam eene stilte. De stilte druppelde tikkend uit de kast van een eiken horloge. Julia had hare beenen overeen gekruist en toetste met het tipje van haar wiegend voetje nijdig en matelijk de losse broekspijp van Johan Doxa. Johan Doxa zweeg in extase. Toen sprak ze, met een zucht, opnieuw van het portret, en Johan Doxa, terwijl hij zijne blonde krullen schudde op zijn nek en eene toenemende zekerheid den blik van zijne blauwe cherubijnoogen vastzette in zijn rond-vette aangezicht, zei nu, al wuivend met zijne korte armen:
- Berust hiervoor op mij, mevrouw. Ik zal uw portret maken, al moest het mij, twintig jaren lang, een dagelijkschen arbeid kosten. Het zal mijn meesterwerk zijn, mevrouw. Ge zult op het doek in de verf zitten, zooals in een spiegel. Aan ijver zal het mij niet ontbreken, want uw beeld verlaat nooit mijne eenzame gedachten en gij zijt de godinne die oprijst, gelijk een dag vol zonnegoud, over mijn onwaardig hart. Vergeef me, als ik u te lang ophoud, mevrouw, maar ik wenschte u te zeggen wat het beduiden wil, een hart dat bewond is door eene zondige liefde. Liefde, ik heb het uitgesproken. Wees niet boos. Ik zal u algauw van mijne rampzalige tegenwoordigheid bevrijden. O! Gij zijt te wel opgevoed om mij de deur uit te gooien. Ik begrijp u, mevrouw. Ik dank u, mevrouw. Voor mij niet, alsjeblief, nee, dank u wel, geen drank meer. Mij langer ophouden ware mijne vermetelheid goedkeuren. Ha, ik ken mijne plichten! Ik zal uw portret maken, mevrouw, tot het uiterste haartje. Vrees niet. Wat de betaling betreft, kijk er niet naar om, bid ik u. We zullen dat wel regelen, later, met maandelijksche afkortingen, bij voorbeeld. Goedenavond.’
| |
V.
Moeder Doxa was niet weinig gelukkig, als ze nu, in zijn zolderkamertje, haar zoon Johan hoorde zingen van den morgen tot den avond. Hij wilde haar echter niets van de heerlijke | |
| |
gevallen zijner liefde bekennen. Hij had aan Julia een langen brief geschreven, waarin hij haar vergeleek met de hemelsche melkbaan, want haar huid was blank en zilverig, en er vloeide, daaronder, eene roomzoete klaarte, welke met den gloed van het roze bloed aan het stralen ging. Hij zond haar, in een keurig pakje, de kostbare pijp, als een teeken van de verduldige passie, waarmede hij haar sinds maanden aanbeden en verbijd had. Haar naam praalde op den steel in een kunstig gewissel van bonte ringetjes en punten en droppelkens goud.
Zoo vervloog de gevleugelde tijd. Johan Doxa zat neuriënd onder het ledige muitje.
- Het loodrechte licht viel uit het vierkante dakraam op het vlakke schilderdoek en de glanzende lokken die, langs Johan's slapen, al bellend er over hingen. Hij penseelde vlijtig en traag. Het struische gelaat van Julia kwam, ietwat magerder, op den bruinen verfgrond te voorschijn. Hij schilderde haar uit het hoofd, deed tengere bloemen om heur somber haar opkleuren en lei op haar karmijnen borstdoek de verschillige tinten van zeldzame tulpen. Tusschen hare rilde vingeren hield ze eene dubbele dahlia. Het gansche portret was een eigenaardige menging van levend licht en doode herinneringen, tegare gewisseld in een gladde verve van subtielen toon. Johan Doxa borstelde aandachtig erlangs en eromme, slierde met haarfijne nauwkeurige rond den bleeken dons van het vlezige aangezicht en tooverde traag een vollen dag in de starende strakheid der glimlachende oogen. Hij was bovenmatelijk in zijn schik. Het eekhoorntje draaide binnen den zacht-ronkenden traliemolen.
Maar aan Lieven Lazare zei hij niets van dat alles. Hij hield in dien tijd niet veel van Lieven en vluchtte zijn strenge redeneeringen. Er bleef van dat acute gepreek bij Johan Doxa iets over, dat onduidelijk op wroeging leek en naar eene geducht berouw leiden moest. Het docht hem halvelings dat hij, met de gebaren van zijne vreemde liefde, aldoor zondigde tegen de behagelijke wetten van God. Steven Lazare benaderde in slaande bewoordiging deze zedelijke zwakheid en raadde precies de ongemakkelijke stemming, waar, binst zulke oogenblikken, zijn vriend | |
| |
Johan gekluisterd zat. Hij liet niet na hem hierover met goddelijke wreedheid te berispen.
- Gij zijt, mijn jongen, sprak hij, overvallen door de mistige monsters der tempteering. Ik zie u spartelen tegen de satanische belegering en uw hart schijnt me toe als een poppelend schuchterheidje, een angstig asemtje, een gesmoorde kreet.... Zijt ge onkuisch, mijn vriend?
Johan Doxa verklaarde haastig dat hij zuiver en gezond was gebleven. Hij vreesde de sterke waarschuwingen, welke hij in den naam van God en langs God's eigen woord ontvangen zou, en zoo kwam het, dat hij het gloeiend geheim van zijne blijde gedachten voor zich zelf bewaarde, verborgen en eenzaam op het lage zolderkamertje, tusschen het vlakke portret, de blauwe tabakspot, de peinzende ekster en het triptrappelende eekhoorntje.
Op een avond gebeurde echter een ongemeen geval. Johan Doxa wandelde om de platte kaaien van de breede vaart. Het was een najaarstijd. Een druppelende nevel hing over het water en de gele lanteernlichten vlekten wijd open op de dichte damplagen. De avond was dik en rot. Rappe menschen schoven voorbij of een eenzame wagen waggelde gelijk een ruchtbare schaduw door de grijze massale duisternis. Op de ijzeren brug die naar de dokken leidt, bleef Johan stille staan. Hij staarde naar de klotsende vaart waar het roode licht van een signaalbord roerend brokkelde. Een stille zwarte boot gleed binnen de misten. Men hoorde het verre geronk en de belrinkeling van een zoevende elektriektram. Johan Doxa dacht, naar gewoonte, aan zijn heldere toekomst, want hij placht gaarne het beeld van zijne liefde te verplaatsen in de zonnigheid van een komende welvaart. Hij zag zeer duidelijk het huisje met de oranjeluiken, den wilden wingerd boven de deur, het zomerlicht op den drempel. Hij zag den haard met de zoete warmte en den zoeteren vrede. Hij zag Julia. Een stille boot voer, zwart en water-roerend, onder de brug, en het roode signaallicht kronkelde langs de schokkende goltjes. Het sloeg negen uren op den ouden Kathelyne-toren....
Hij kuierde de dokken voorbij, keerde om naar de Vischmarkt en sloeg een smal steegje in, dat op den hoek van het Zater- | |
| |
dagsplein uitzicht gaf. Hij had zijne handen in zijn broekzakken gestoken en ging al fluitend. Op het Zaterdagsplein stond een driearmige gaslantaarn en, juist onder de gele klaarte, een onbeweeglijke politie-agent. Johan Doxa zag hem pas als hij heel dicht bij hem genaderd was, want de nevel dikte nu tallenkant zoo zwaar, dat de stralen op vierkante holten leken, waar verwijlde een vette smoor. Johan blikte even naar den politie-agent op, dewelke, paalrecht onder zijn opgestoken kapeliene, rustig te rooken stond....
Maar ineens begon Johan Doxa te loopen, alsof hem een schielijk gevaar op de hielen zat. Hij hield niet op vóor hij de Zes-penningenstraat bereikte. Hij struikelde hijgend tegen het groene hekje en sukkelde wild-blazend de trap op. De leuning piepte en de trapberden kraakten. Hij stak op het zolderkamertje eene kaars aan, die hij op den kant van de tafel plantte en zakte toen op zijne knieën, geheel dooreen, als een halm door de zeis getroffen.
De ekster zat niet op hare rustige plaats. Ze vleugelde angstig over de geel-bruine bedsargie en hare gloeiende oogjes blikkerden buitengewoon. Ze trachtte met wippende sponskens en klein gekrijt de aandacht van haar bedrukten meester naar het spektakel van een leelijke gebeurtenis te lokken. Johan evenwel lag op het plankier ineengedrongen, en drukte in zwijgende wanhoop zijn ellebogen op zijn knieën, en keek halsstarrig vòor zich uit. In een geluidloozen tralietrommel hing het eekhoorntje, dat dood was gegaan.
| |
VI.
‘Anatole,’ zei Johan Doxa, terwijl zijn bleeke vriend op den rand van de ijzeren koets zijn nagels schoon maakte en, daarnaast, de witte gezichten van Biebuyck en Donkerwolck boven de gele heupen van viool en cither opschoten, ‘ik zeg het u, zoolange dagen en dagen heb ik over dat ding te zwoegen gezeten. Hebt ge de lieve madeliefjes gezien, die ik langs een wiegend thema van blaadjes en knopjes op den steel geschilderd heb? Gij | |
| |
waart vaak de verwonderde getuige van mijne verduldigheid. Het groene sijsje zong perelend onder ginds vierkante zonnelicht. Het eekhoorntje draaide. Ja, mijn vriend, ik heb dat werk versierd met een warm stuk van mijn innigste gedachtenleven. In den dikken nevel almeteens pletste het brutale mannengezicht open, gelijk een vies gezegde. Het was op de Zaterdagsplein onder den driearmigen lanteern. Hij rookte dus uit mijne pijp. Maar waarom wilt ge mij dit nogmaals doen vertellen? Ik heb nu immers alles gezeid. O! Kerel, ik bemin haar zonder tegenspraak, al kan ze mij nooit toebehooren. Ze had me haar portret besteld. Het hangt daar.’
Anatole vroeg hoelang ze met den politieagent getrouwd was, maar nu wilde Johan niets meer zeggen. Hij stond leunend tegen het kleine tafeltje. Zijn blonde krullen hingen verward over zijne ooren en hij staarde op den vloer, waar de ekster een hoop witte broodkruimels uiteen bekte. Anatole zong het liedje van de Drie Gezellen, en daarna een andere nog, van het Euverzwijn. De dag was grijs en triestig en de schaduw sluierde stille langs de muren.
Johan Doxa was nu een zeer onrustig mensch geworden. Des nachts sliep hij niet en over dag liep hij het huis op en af, of drilde gichtig de Lage Stad omme. Moeder Doxa merkte alweer dadelijk het vreemde verschil en ze wist geen raad om haar pover kind tot een betere stemming te brengen. De moedelooze toestand van Johan brak uit in zonderlinge uitslagen. Hij werd gefolterd door pijnlijke verlangens en zijn verbeelding was vol duizelige tafereelen. Terwijl hij slapeloos op zijn platte sponde lag, recht uitgestrekt, kwamen de mistige vormen van zijne gichtige gedachten door de lauwte van het kamertje varen. Ze wiegelden in de lucht zooals wuivende sluiers en ze hadden de kleur van de roomblanke huid, waaronder zacht-roze vloeit het gloeiende bloed. Ze naderden zijn heete lippen en hij hijgde ongelijk en de nacht rok zich uit, alsof nooit de vrije dag zou klaren.
Anatole vertelde hem van het lichte leven en van de jolige jeugd. Hij zag, bij elk woord dat zijn listigen vriend fijn uitteekende met zijn naakten mond, het gebaar en de weelde van die ongekende pleizieren, waarover vlamt en wappert het dan- | |
| |
sende vuur van rappe passie. Hij werd nieuwsgierig, trachtte met oolijke wendingen de verscholen bijzonderheden te kennen en zijn geest was altijd op zoek, een versch beeld beloerend dat uit een ongezond toeval van detailleering kon ontstaan. Hij vluchtte al meer en meer de bezoeken van Lieven Lazare, die, met orakels en profetieën, zijn opgejaagde hersens in de war hielp, maar des te gretiger liep hij het bleeke gezelschap van Anatole na.
Op een dag werd besloten dat Johan Doxa naar de Old Curiosity Shop de kameraden Donkerwolck en Biebuyck vergezellen zou. Er was dien avond een klein concert in de bovenzaal en Johan moest den triangel slaan. Zoo kon hij alles eens goed aflonken en er zich een eigen oordeel over maken. Ze gingen met hun drieën. Ze bereikten de bovenzaal langs een klein diensttrapje en dit was gelukkig, want er zat veel ruchtig volk in de grootere consommatiekamer en Johan zou nooit de krasse uitroepingen te boven gekomen zijn, waarmede men daar zijn drollig-vet voorkomen en zijn zeldzaam aangezicht hadde begroet. Hij werd tusschen Biebuyck en het klavier geplaatst en hij keek beteuterd rond. De zaal was zeer helder verlicht. Groote electrische klokken hingen tallenkant, gelijk ongemeene bloemen, te stralen. De wanden waren behangen met een scharlaken brokaat, dat tegen de zoldering langs gouden festoenen en kleine empire-kransen fronste. Spiegels hingen links en rechts in zilveren lijsten te klateren. Drie kleine tafels stonden op het oranje tapijt en groote krysanten pronkten er tenden den glimmenden hals van hooge porseleinen vazen. Een lakei in groene livrei liep onrustig rond, schikte de satijnen zetels en de sofa's waar rustten, als vlekken zon, ronde hard-gele kussens. Het was erg warm. Men hoorde, in de benedenkamer, het geraas van het drinkende volk. Een kleine uur vervloog...
Toen werd teeken gegeven dat de muziek spelen moest. Ze klonk ongezellig binnen deze ledige kamer en Johan Doxa voelde in zich eene holle ellende, gelijk een kelder vol triestigheid. Maar de dubbele deur werd opengeduwd en eenige bejaarde heeren traden binnen. Ze babbelden ondereen en waren hier thuis. Ze zetten zich in de mooie zetels en de lakei bracht | |
| |
kaarsen en sigaren en ze begonnen te rooken. Koffie werd opgediend. Enkele dronken gulden cognac uit fijne hooge glaasjes. Dan kwamen de dames.
Ze kwamen langzaam en glimlachend. Hunne stemmen zilverden boven de muziek heen en hunne blikken blonken dwars door de geweldige verlichting. Ze waren in lichte bonte dracht, bespikkeld met de glanzen van duizenden gesteenten, en hunne armen, hunne amberen schouders, hunne ronde halzen waren bloot. Hun boezem was beschaduwd door de mauve doezeling van een rankje bloemen of met een teere sluier gekleurd. Ze groetten en knikten en de heeren slurpten aandachtig aan de witte randen van de nauwe kopjes koffie, die krullend opdampte langs hun roode gezichten.
De lakei stond kaarsrecht, bij de dubbeldeur, in heerlijk veronèse-groen.
| |
VII.
Het was omtrent dien tijd dat ook de ekster stierf. Zij stierf op een morgen van dien grijzen winter. Johan Doxa lag op zijn bed en zag in de rijzende ochtendklaarte hoe ze almeteens te vleugelen begon. Ze opende wijd haar bek en piepte nauwelijks. Ze klampte zich ongedurig vast aan de gladde randen van den blauwen tabakspot, zakte plots ineen, stortte voorover en rolde op haar rug. Nog bibberden hare pootjes. Ze rok een laatste maal hare keel uit, over het berd van de tafel, en roerde daarna niet meer.
Johan stond in zijn hemd bij de tafel. De ekster bekeek hem met hare scherpe oogen en het was of ze, in haar uiterste vuur, zeggen wou: ‘Kerel! kerel! wat ga-je nu doen zonder mij?’ Ze stierf.
Het zolderkamertje werd hem sinds dien een duisterheid zonder genade. Hij kon er niet meer zitten, zooals eertijds, want, al had hij ze ook weggegooid, daar hingen altijd het vogelmuitje en de tralietrommel en daar zat, op zijn blauwen buik, de glanzende tabakspot. Hij sprak hierover met de goede moeder | |
| |
Doxa, achter de toog van het vunzige poppenwinkeltje, en, de volgende week, verhuisde hij. Hij betrok een kleine kamer onder het dak, in het oude huis van de Papenveste, en schikte er zijn ijzeren bed en zijn verschilligen schildersboedel.
Het was daar een raar leventje. Straatvloers woonde de herbergier, op de eerste verdieping huisde Julia met haren nieuwen echtgenoot, op de tweede lawaaide de weduwe Sikkel, met hare negen kinderen, en hooger op, onder de pannen, nestte Johan Doxa, geheel alleen. Deze verandering van midden was hem zeer voordeelig. Hij werd rustiger, stilde in zijne hersens de ziekelijke opgejaagdheid, die er eene monsterachtige verbeelding voedde, en hernam zijne ronde palet. Allengerhand begon hij klaar te zien in de troebele gronden van zijn hart en hij geraakte tot een helder zicht van zijne liefde. Hij legde dit uit in een kort gesprek met Anatole:
- Alles om mij, zei hij, bezakt en bedaart. Begrijp goed, mijn vriend, dat ik een ben, die de geschoren stoppelhaartjes van een baard te tellen pleeg. Hoe heeft me die spijtige gebeurtenis be-roerd en gekoterd, ach! Stel u dat onweder voor. Nu is de roes gezonken. Ik kan weer schilderen. Ik bemin Julia meer dan ooit, maar nu weet ik precies hoe vurig en hoe lang. Ik ben nu ook veel gelukkiger. Wel ja! wat glimlacht ge? Ik ga langzaam de trap op en af, en soms hoort ze mij, en ze trekt haar deurtje open en ze knikt liefelijk of zegt met onuitsprekelijke innigheid: ‘Hoe vaart ge, mijnheer Doxa?’ Andermaal ontmoet ik haar beneden, in de gang vóor de herbergzaal. Ze loopt me nooit onbeleefd voorbij, zooals zij wel het recht zou hebben te doen, zal u toch dunken. Zij komt ook aleens op mijn kamertje en zij wil mijne schilderijen goed vinden. Ik werk veel om haar wat te kunnen toonen, maar ik verkoop ongaarne, wat zij met hare lieve oogen heeft opgemerkt. Zij zet mij nochtans tot verkoop aan, en ik kan haar niets weigeren. Zij is, sinds haar huwelijk, zeer arm. Ik ben blij dat ik haar soms een beetje helpen kan, al is zij ook daarom uitermate verlegen. Zoo leven wij, mijn beste jongen. Och ja! En de man, de politie-agent, die is insgelijks vrij aardig. Wij zijn goede | |
| |
kennissen en gaan reeds op een vriendschappelijken voet om met mekaar. Wij drinken bij gelegenheid een half-en-half bij den herbergier beneden. Hij houdt veel van duiven, en hij doet mee aan prijskampen. Ik heb hem dees gedeelte van mijne kamer afgestaan en, zie maar, hij heeft er een groot duivenkot op getimmerd, dat met een witten kijker uitzicht geeft op het dak. Wat kan het mij schelen? Ik doe dien mensch pleizier. 's Morgens, al heel vroeg, terwijl ik nog te bed lig, komt hij de duiven eten brengen. Ik laat mijn deur maar open en hij kan gemakkelijk binnen. Hij kruipt op een stoel, ontgrendelt het kot en spreekt zachtaardig de zoete beesten aan. Gaarne hoor ik de maïskorrels dansen op de houten berden en de duiven aroetekoeën van genot. Daarna kan ik somwijlen weer wat inslapen. Alleen de reuk hindert me.... Ja, inderdaad, mijn waarde vriend, dat is hinderlijk. Het komt bij tijden met vieze walmen omlaag. Kijk! dan zet ik het venster open en loop een uurtje langs de dokken, en 'k zie nog het snoezig lachje van Julia in het deurgat, gelijk een vol gestreel van de zomerzon. Haar man heet Firmien. Ik ben nu aan een doek bezig dat ik voor hem bestem: het verbeeldt, in een krans van voorjaarsbloemen, het liefdegedoe van twee aschblauwe rasduiven. Ik moet zijne twee bestvliegers uitschilderen, zegt hij. Dat zal ik doen. Hij wil het schilderij later in een kostelijke lijst ophangen boven zijn bed, en daar past het waarlijk voor. En zoo, Anatole jongen, komt de trage vriendschap de onstuimigheid van tijdelijk misbaar vereffenen, zoo loopt, al spelend, het zangerige beekwater de ruige keien glad. Des Zaterdaags ga ik met Firmien in de Halve Maan een paar uren kaarten. Ik ben hem dankbaar. Hij doet het voor mij, zegt hij, want hij zelf heeft altijd het noodige geld niet op zak om de verloren pinten te betalen. Men tapt in de Halve Maan een uitmuntend bier. Vooral de geuze is lekker, maar ge moet hem aan de ton bestellen en hem stille drinken. Hij perelt gelijk een Julimorgen en hij vloeit zooals het licht van de maan, wanneer het, bij diep-blauwen najaarsnacht, lui en weelderig uit de violette hemelvaten neerspoelt, - lui, en weelderig, en geluideloos.’
| |
| |
| |
VIII.
Johan Doxa zou het nooit over zijn hart krijgen om kinderen onzacht te behandelen. Hij leefde in groote kameraadschap met de negen kinderen van mevrouw Sikkel. Mevrouw Sikkel zond hem de lieve bende - met uitzondering van de drie oudsten die school gingen - telkens als ze buiten huis op boodschap moest uitloopen. Dit had ze ook nu, binst dezen mooien Lentenanoen, gedaan en, om de gewone dienstwilligheid van Johan niet te misbruiken of te belasten, had ze het kleinste bengeltje medegenomen.
De kinderen lawaaiden binnen het gekalkte kamertje en ze werden wilder naarmate ze merkten dat Johan daarmede vrede had. Ze zetten de stoelen opeen, klauterden op de tafel, verfden mannekens op den muur en speelden paardje op de buis van den kachel. Een paar hadden voorgenomen om in het duivenhok te kruipen, maar dit werd streng verboden. Ze hadden de kast opengetrokken en kleedden zich aan met hemden en vesten. Ze maakten een heerlijke pret en Johan Doxa glimlachte genoeglijk bij die leute van het rumoerig volkje. Hij liet de heimelijke pagadders, alsof hij 't niet merkte, aan zijne broekpijpen snokken. Hij speelde eindelijk zelf mee, zat op zijn knieën naar de kleinen te grabbelen en lengde zich soms plat uit op zijn buik. De snoezige lievertjes sprongen op zijn rug, knepen in zijne billen, trokken met zijn haar, vielen hem al te gelijk aan en begonnen te stampen en te vuisten. Hij richtte zich moe en zweetend op ten halve en wreef, dwaaslachend, over de roode vlekken welke in zijn gelaat waren geschart. Een jongetje liet een verfpot omvallen en streek de oranje kleur met een kleerborstel open. Een ander knipte met een beroeste schaar in een fluweelen borstdoek, en had zich, om tot dit aandachtig bedrijf gemakkelijk te zitten, op het hoofdkussen van het bed gezet. De zon stortte door het dubbele dakvenster en de duiven, achter de riekende berden, troetelden geheimzinnig.
Toen werd de deur ruw opengestoken en Julia stoof rokwaaiend | |
| |
binnen, zoodat het luttel kindergepeupel versteend bleef in vreesachtige roerloosheid en Johan, als verslagen, daar onbeweeglijk zich te schamen lag. Hij sprong dan recht en Julia viel schreiend in zijne armen.
- O Johan! mijn lieve Johan!
Het was een roerend schouwspel en Johan, die alle bewustzijn verloor, streelde met zijne bevende vingeren over haar hoofd en op hare schouders. Pas na een dikke stonde begreep hij uit de stootende woorden van de hopelooze Julia dat de politieagent schielijk op straat aan eene beroerte gestorven was. Hij begon stille te weenen en zijn hart was zeer aangedaan.
De dagen, die hierop volgden, slierden langs eene grijze reke voorbij en Johan Doxa herkende zijn eigen niet. Hij zat op zijn kamertje te dubben en zijn ongemak bleef duren. Hij at niet, telde de morgens en de avonden niet en de nachten vervulden zijn geest met beelden van onzedelijke verschrikking. Lieven Lazare kwam hem opzoeken, sprak hem van de goddelijke inzichten, die hem hadden tot een vod van schande gemaakt.
- God heeft mij den weg gewezen naar uw sponde, Johan, zei hij. Ik heb gevoeld dat ik u vinden zou in onzeggelijke vertwijfeling en daar ligt ge nu - een wrak van zielloos vleesch op de baren van uwe ongebiechte zinnelijkheid. O kerel, ik herhaal en ik herhaal het u: eene kwaal van helschen oorsprong bijt u, gelijk een kanker, aan het hart. Raad ik het niet? Maar neen, de ingevingen van den Eersten Persoon, welke mij op dit oogenblik bezielen, zijn onbedrieglijk en gij moogt niet langer weigeren uwe zonde te biechten. Red u, als er nog tijd toe is.
Het bleek genoeg uit de koppige stilzwijgendheid van Johan, dat hij alle poging tot redding opgegeven had.
Op een schoonen dag van het voorjaar werd het huwelijk van Johan en Julia in de kleine Kathelijnekerk door een korten priester gezegend. Ze kwamen op het zolderkamertje inwonen en sleten er een gemengd leven van rap geluk en trage treurigheid. Johan ging alle nanoenen slenteren langs de Hooge Stad, gejaagd drillend door de straten van de Kapellewijk of opkruipend naar | |
| |
de steile gangen van het massale Gerechtshof. Zijn haar wippelde haast ongekamd over zijne ooren en zijne broek slodderde op zijne kuiten. Hij luisterde naar de piepende muziek der draaiorgels en tuurde naar de doening van kinderen en honden en citroenwijven. Hij had willen een schilderij maken vol met engels en heiligen en hij peinsde dikwijls op de rijke borduursels welke hij met goud en edelgesteenten zinnens was heel ommendom de bonte fluweelen mantels te versieren, maar hij nam zijn ronde palet niet meer op. Hij liep de Hooge Stad rond en daalde daarna naar de Priemstraat. Zoo volgde hij de zware bierwagens, die er op en neer daverden, en hij deed, vóor de welriekende herbergen, de ledige tonnen klinken, aandachtig het uiterste bier opvangend in een rood-bekleurd tomatendoosje, hetwelk hij op al zijne wandelingen binnen zijn diepen vestzak mededroeg.
Herman Teirlinck.
|
|