| |
| |
| |
[Nummer 1]
De Kroonluchter, kunstgenootschap.
Mevrouw Boeykens stond rechte en huppelde schoklijvend en luttel naar 't venster. Haar zwart zijden kleed roefelde met ruischende slagen over het plankier.
- Ree, mijne vent, wij en hebben 't niet getroffen . . . .
Ze boog voorzichtig haar hoofd om de bellende pluimen van haren hoed niet te schenden en tuurde naar buiten, waar 't donkere avond was. Het sneeuwde bij dichte vlagen. Ze schikte seffens de gordijne, die ze verschoven had, en kwam weer neere zitten, al mummelend en schokschouderend van ongedurigheid. Haar klein mager hoofdeken viel bijkans te lore in een hooge pelsenkrage en daarboven, sidderend bij 't minste gebaar van heur lastig lijf, stond de wijdvleugelende hoed, geheel en al omvederd en stralend in gitten peerlen. 't Was een schoone hoed, had mevrouw Daelemans gezeid.
- Oda, waar zijn mijn hemdeknopkens? vroeg mijnheer Boeykens.
Oda viel uit met klagende stemme, al snuffelend langs het schouwblad:
- Och Heere! Och Heere! . . . nu nog zijn hemdeknopkens . . . . hij staat daar in volle kleedij . . . . en nu nog zijn hemdeknopkens! . . . . Valle! Valle!
Ze ging roepen in het deurgat:
- Valle! waar zijn vader zijn hemdeknopkens?
- Ik kom, moeder . . . .
| |
| |
Oda kwam voor Ree staan en hief haar roerend gezichteken op naar hem en jammerde hoe 't dan toch mogelijk was dat hij zijn eigen niet een endeken beter in acht nam, en hoe zij bijna een dikke ure naar hem wachtte, en hoe zij wel wist dat ze weeral te late zouden aandrillen en de menschen affront aandoen.
- Is dat nu gemanierd?
Mijnheer Boeykens trok zijn frak uit en nam een deftige houding aan en zei, al drukkend met stillen ernst op zijne woorden:
- Oda, ge zijt ongeduldig. Oda, ik zeg het u, ik heb mijn hemdeknopkens vergeten. Ik mag niet wegloopen zonder mijn hemdeknopkens. En, Oda, de menschen zullen wij geen affront aandoen. De menschen zullen een beetje wachten naar hunnen voorzitter. Dat is dan maar simpellijk plicht alzoo . . . . Danke, Valle.
Valle had de knopkens seffens gevonden en wilde nu vader helpen om ze op het breede witte hert van zijn hemde vast te steken. Dat duurde nog een heele stonde. Ree ging naderhand voor den spiegel staan, bewonderde zijn dikken buik, schoone besloten in zijn laken ondervest, en zijn hagelblanke borst, drijmaal gestekt met de gulden straling der knopkens, en zijn laag halsboordje, omsnoerd in een witte das, en zijn breed rood wezen bovenop, zuiver geschoren tot vlak naast het puntig baardje, dat uit het neerbollend vet van zijn kinne schoot. Hij voelde permintelijk een deugdelijke bewondering. Valle deed hem zijn frak weer aan. Hij draaide en wendde omme, achterover loerend of geen schadelijk vouwken in den rugge plooide, of geen rimpel onder de oksels peensde, of geen groeve in de heupe drong.
- Straks, grommelde Oda, is Cesaire al terug met de huurkoetse en dan staat ge hier nog te lanterfanten zonder ende . . . . Sloof zijn broek op, Valle.
Mijnheer Boeykens zei kalm en zonder haaste:
- Oda, ik zeg het alweer. Ik moet het alweer zeggen. Het spijt me. Ge zijt danig ongeduldig, Oda, wat men noemt ongeduldig. We mogen vandaag te late komen. En de sjeeze mag vandaag voor de deur staan. We zullen den koetsier betalen daarvoor, tot den laatsten minuut. Dat is mijn gewente, weet ge wel . . . .
| |
| |
Het was, in zijne oprechte meening, een gewente: sinds hij getrouwd was, had hij twee keeren een huurkoetse laten komen - over jaren, als Cesaire, en naderhand Valle, hunne eerste communie hadden gedaan.
Hij bekeek nu zijn wijf, die neerzat en haar rokken ophield van weerskanten om de zijde langs den stoel niet te verfrutselen. Zijn bol gezichte viel open in een lachende vriendelijkheid.
- Oda, ge zijt schoone!
Mevrouw Boeykens pruilde een beetje. Ze tuurde naar de zoldering: haar rechteroog, een glazen, ietwat donkerder dan de andere, bleef roerloos staren rechtuit. Dat ongeluk was over haar gevallen, indertijd, na een soepeetje bij Mijnheer Daelemans, hun gebuur. Ze was in den nacht redeloos opgestaan, struikelde over de bedmat en botste tegen het marmeren blad van de nachttafel. Het docht haar dat ze heel en al blind was. Ze had gebloed, ze had geleden, ze lag vier weken ziek en moest dan endelijk toch geöpereerd worden. Dat kostte allemaal veel geld. Men had haar een glazen oog in de doode plekke gestoken.
- Oda! Oda! ge hebt daar een pronte jakke, een sierlijke jakke . . . .
Ze pruilde halflacherig. Ze schudde haar ruischend kleed en over haar tandeloos, mager wezen, juist op het tjoppeken van heur hoekige kaaksbeenderen, ontgloeiden twee blosjes, elk van eendere verve en scherp uitschijnend op de bleekte van haar overig gelaat. Haar puntige neus wierp een strepe schaduw midden haren diepen mond en haar ongedurige kinne deed de haarkens roeren van haar hooge pels. Ze knipte met haar luttele vingeren hier en daar een stofken van haren schoot of schikte haar gouden medaljon op haar plat herte, waarlangs een schoonbloemig kantwerk oolijk was gefronst.
Valle stond bij de deur, in 't halve licht, toe te kijken.
- Hebt ge uw redevoering bij u, vader? vroeg ze.
Mijnheer Boeykens lachtte met een ziertje medelijden, hetgeen hem dan innerlijk deugd deed, en zei stille dat hij altijd zijn redevoering bij zich had. Hij tastte in zijn binnenzak.
- Ja, mijn kind.
| |
| |
Twee weken lang had hij deze redevoering ingestudeerd. Dagelijks na den eten was hij ze in de slaapkamer gaan uitspreken vóor den spiegel, en 's avonds hadden Oda en de kinderen er naar moeten luisteren en hun oordeel er over geven.
Een rijtuig kwam aanrollen op strate en bleef staan vóor den drempel. Valle ging seffens opendoen en Cesaire sprong door de sneeuw heen naar binnen.
- Enfin! zuchtte Mevrouw Boeykens.
Valle moest haar nu uitgeleide doen met een regenscherm, tot ze in de koetse zat, in haar volle gemakken. Valle moest de plooien schikken van haar kleed en maken dat vader's plaatse open bleef, zonder gevaar voor de zijde.
Ree stond in den donkeren gang en stopte een vijffrankstuk in de gewillige hand van Cesaire.
- Voor morgen, fluisterde hij en wipte de kleine straattrap af en tort, zich bukkend, in de koetse.
Hij keek door 't raampje even nog naar zijne kinderen: Valle met haar blond gezichtje en haar droomende oogen, en Cesaire achteraan, met zijn zwarte lokken bengelend langs zijne wangen en zijn bleek gelaat daartusschen, hoog boven een somber fluweelen kleedij. De sneeuw warrelde om hen, zoodat ze beide hun hoofd bogen en hunne handen doken en rijzekens dag riepen met lachende lippen.
- Jongen! zei Mijnheer Boeykens, pas goed op . . . . en let op den huize . . . .
Het rijtuig snokte meteen voorwaarts en stiet hem achterover. Hij hoorde nog een geruststellend woord van zijn zoon, en dan voortdurend het krakend gepiep der wielen, het dof gerij van het peerd, af en toe 't geroep van den koetsier, bij 't inslaan van moeielijke straten.
Ze zaten getweeën te zwijgen. Door 't vensterken zagen ze 't gewone gedoe van alle winteravonden nu verschillig worden en, buiten de alledaagschheid, feestelijke beteekenissen krijgen. De winkels met hel verlichte uitstallingen schoven te rote voorbij, maar, al kenden zij hun onveranderd uitzicht zoo goed, het docht hun nu dat het nieuwe en ongeziene huizen waren. De | |
| |
menschen ook, kruiselings ondereen loopend, werden klein in hun oogen en uitermatelijk bezorgd. De trams met het eentonig bellengerinkel der peerden, waren nu haastige tuigen, proppensvol en vuurspuwend in de toenemende sneeuwvlage.
Ze schokten op de kussens en schoven vaneen en botsten tegen malkander. Elders waren hun gepeinzen en ze koesterden in de naburige toekomst beelden van geneuchte, en beelden van glorie. Dezen avond werd gevierd het vijf-en-twintigjarig bestaan van het kunstgenootschap De Kroonluchter en het twintigjarig jubilee van Mijnheer Renatus Boeykens, voorzitter. Dat was in den grond een heele gebeurtenis. Het kunstgenootschap De Kroonluchter was een literaire kring en tevens - om den wille van het smeer - een alleszins bloeiende spaarkasmaatschappij. Wekelijks werden zittingen belegd en oorspronkelijke verzen, novellen, tooneelstukken voorgelezen, besproken, bewierookt, bezongen en begraven. Naast de werking der spaarkas, wier spoedige ontwikkeling alles te danken had aan den schoonen iever van den jongen Frans Doppers, novellist, rekenplichtige, beambte aan 't stadhuis en schrijver van het gezelschap, waren dergelijke letterkundige bezigheden de eenige bestaansreden van den beroemden Kroonluchter. De Kroonluchter was beroemd. Conscience bleef tot zijn dood eerelid ervan. Het stedelijk beheer steunde den kring met klinkende toelagen en de staat zelve had hulpgelden beloofd. Wie Vlaming was en tevens kunstminnend, beschouwde het als een plicht, deel uit te maken van den Kroonluchter, die aldus op een aanzienlijk getal leden bogen mocht. De jongere schrijvers onderwierpen er aan het oordeel der oudere hunne eerste pennevruchten, werden een beetje beknibbeld en met zware gezegden aangewakkerd, zoodat elkendeen hier een lafenis vond voor zijn eerzucht en een kussen voor zijn eigenliefde. Mijnheer Boeykens troonde in 't bestuur dezer sterke inrichting als een opperheer zonder weerga, almachtig en onfeilbaar. Het voorzitterschap vulde nu zijn heele leven en hij zag alles aan rond hem met de oogen van een voorzitter. Hij voelde zich hier ten eenen male thuis. Hij reisde wel de gansche weke 't land omme met stalen van een groot papierhandelshuis, dat | |
| |
hij op de voordeeligste wijze vertegenwoordigde, maar dat was door den band eene werktuiglijke broodwinning geworden: zijn ware leven lag besloten in 't leven van den Kroonluchter. Hij was een goede voorzitter, ervaren in bestuurszaken, zacht met schuchtere leden, behendig om twist te vermijden en uiterst decoratief. Geen beter dan hij kon tronen vóor de groene tafel van het comiteit, tusschen mijnheer Doppers, den schrijver, en mijnheer Daelemans, den schatbewaarder; geen kon deftiger een zitting bestieren, sierlijker een feest met eigen ornamenten inleiden, of als afgevaardigde van het genootschap met meer ontzag in andere steden optreden. Hij was in lijf en ziele een voorzitter, en niet een gewoon voorzitter van een gewone societeit, maar wel degelijk de eenig-mogelijke voorzitter van den Kroonluchter, die spijze gaf aan hert en geest, en bovendien in nood de leden nog geldelijk bijspringen kon. Het algemeen beheer werd hem evenwel in den laatsten tijd betwist door Leo Thijs, den ondervoorzitter, een zeer hardnekkigen onderwijzer, die geen gelegenheid liet voorbijgaan en maar gestadig den goeden Boeykens op zijde streefde, hem bekampte en veroordeelde. Mijnheer Boeykens droeg haat voor dezen mededinger, al was hij dan toch in geene mate te vreezen en bleef Boeykens alleen meester onder al deze dichters, romanschrijvers en groote mannen . . . .
Oda zag éen voor éen de straatlanterens roodlichtend voorbij schuiven en achteraan de laaie vensters der huizen: haar hoofd was alreeds vol met een ongemeen geklater van spattende stralen en haar hert liep over van kinderlijke vreugd. Ze zweeg, ze doezelde weg in glanzende gepeinzen, ze voelde in waarheid hoe hoog ze gerezen was naast Ree, haren vermaarden vent, en hoe ze nu in zonneweelde gloorde . . . . en oogen, allemaal oogen, duizenden oogen bewonderend op hun beide gericht . . . . beneden, in de donkerte.
Ze zag even in een flikkering een jong meisje weggehaald door een politieman en een hoopken volk erachter beteuterd, nieuwsgierig toekijken. Hare hand vatte Ree's arm.
- Hebt ge 't gezien . . . . dáar . . .!
- Neen ik, zei Ree.
| |
| |
Ze werd gewaar dat niets buiten het groote feestmaal hem aanbelangen moest, en dat ook zij geen andere aandacht mocht hebben. Ze viel in haar duister hoekje terug en bleef er sprakeloos. Ze trachtte dan in haren geest een beeld te maken van de naderende vieringe: zij zou aan de eeretafel zitten en zou goed luisteren en goed eten en goed drinken . . . . en zij zou daar alleen vrouwe zijn onder 't vele mansvolk, want geen andere waren uitgenoodigd . . . . en zij zou, als de doening op een ende gaan zou, meezingen de schoone liederen van Piet Hein, en den Trommelaar met rozenmond, en mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief . . . . Zij was altijd zot naar een lied. Thuis wou niemand zingen; zij zong op haar eentje, binst dat ze naaide of kousen stopte; zij had een fijn-pieperig stemmeken, heel gegebroken en nauw-hoorbaar . . . .
Het rijtuig zakte zijwaarts af en bleef stille. Oda kreeg een grooten schok in hare lenden en moest geweld doen om asem te krijgen: hare danige aandoening schoot precies in hare beenen en ze kon rijzekens opstaan. Ze leunde zwaar op de hand van mijnheer Daelemans, die de koetsdeur geopend had en haar vriendelijk toelachte onder zijn zwarten regenscherm.
- Wellekom! Wellekom! . . .
In den grooten gang van het hotel wachtte het bestuur. De jonge Doppers reikte haar een grooten bloemtuil, uitzonderlijk van blanke chrysanthemen, en fluisterde een ongemakkelijk compliment. De anderen kwamen te rote hare hand drukken en hadden, elk op zijn maniere, een hoffelijk woord. Mijnheer Thijs toonde zich bijzonder bezorgd omtrent den staat van hare gezondheid. Ze hoorde nadien hoe ook Ree door iedereen met de eere, die hem zekerlijk toekwam, werd onthaald. Ze zag halvelings door 't floers van hare diepe emotie, een paar witgeschorte kelners voorbijloopen en een dikken heer in zwarten smoking die, met een bedaard gezichte, orders gaf. Het trof haar zoo meteen hoe dood-bedaard dat gladde gezichte was . . . .
Mijnheer Doppers boog naar haar zijn blond-kroezelig hoofd en vroeg blozend of hij haar nu naar boven leiden mocht. Zij had een vriendelijk lachje en lei hare hand op zijnen arm, alzoo | |
| |
in schuchtere beleefdheid aangeboden. Ze torten de trap op al koutend en Ree kwam achteraan met mijnheer Thijs en mijnheer Daelemans.
Ze waren arets boven, als uit de zaal een blij gejubel steeg. Elkendeen klapte in de handen, en Oda werd permintelijk duizelig.
- Vivan onzen voorzitter! Ho! Ho! Vivan! Onzen voorzitter! Onzen voorzitter! Vivan madam Boeykens! Ho! Hi! . . . Vivan! Vivan! . . .
In het deurgat, onder 't verblindende licht, bleven Ree en Oda staan. Ree meende dat hij sterk zou zijn en dat hij zich niet zou laten overmeesteren door dwaze aandoeningen. Hij bleef nu staan en 't was of zijn knieën te wege waren in te storten. Hij hoorde 't rumoer van die juichende stemmen als een dronken harrewarrije zoeven in zijne ooren en zag nadien al die handen klaar uit zwarte mouwen steken, nader komen, opengaan, en tasten, gretig, naar zijne hand.
- Hoe is 't? Hoe is 't?
- Danke . . . .
- Wel! Boeykens, jongen, dat is nu eens 'n feeste, he!
- Vivan! Vivan!
- Dag mevrouw . . . . vuil weer . . . . daag . . . . daaag . . . . hondenweer . . . .
- Maar 'n viering buiten de rede!
- Best, best! . . . En met u? . . . Danke . . . .
- Zeer vereerd . . . . Verschooning! Verschooning! . . .
Ze bogen allemaal en wilden beleefd zijn en wel-opgebracht. Mijnheer Achiel Stevens, de hevige flamingant, had een bijzondere maniere van groeten en kromde zijn klein, spierig lijf zijwaarts, zoodat hij algauw zijn beenen moest open zetten om niet omverre te stuiken. Hij bloosde ervan en mummelde onhoorbare woorden, bij wijze van gedegageerde hoffelijkheid. Jan Rogge, de baas uit het Bundelken-Wissen, kwam hem met zijn grove schouders onderbreken en stak zijn gloeiend gezichte, breed-lachend, onder Oda haren neus.
- 't Is hier warm!
- Kijk! die goede mijnheer Rogge! Hoe is 't met de vrouw?
| |
| |
- Hm! Hm! de vrouw . . . . de vrouw . . . . best!
- A la bonne heure, dan . . . .
- Maar ik vind het hier een stikkend geluchte, dunkt u niet? En gedurig die vieze reuken uit de keuken . . . .
Hij stoop zich naar heur en fluisterde in haar oor, vertrouwelijk en spijtig te gelijk:
- 'k Geloove dat we hier mager geleverd zijn, madameken . . . . en dat wij er bovendien schandalig-gepeperd zullen van onder trekken.
Hij gaf haar een duw in de linkerzijde en smeet zijn hoofd meteen achterover, en pinkoogde om teeken te geven dat hij 't fijne van de zaak wist. Oda beluisterde alles zonder in elk gezegde een diepe beteekenis te herkennen. Het docht haar dat hier niets wanluidend klinken kon, dat al 't geraas om haar een rumoerende hulde was, en dat ze nu genieten mocht van de groote eer, welke haar van tallenkant werd aangedaan. Haar ooren tuitten gestadig en 't bloed sprong met schokkende scheuten in haar hert. Ze blikte altemets naar Ree, die sterkelijk omringd was en danig werk had met de vele leden van den Kroonluchter. Ze was nadien weer aan 't praten en 't lachelen met een nieuwe kennisse, tot ze den zachten, heel langen Cazimir Blommaert bemerkte. Ze riep met een pronte zoetigheid om de lippen:
- Wel! Wel! wie daar ook is!
Mijnheer Blommaert rok zijn breeden mond open over zijn doodsbleek gezichte en deed als iemand die discreet een lieve vriendelijkheid zeggen wil. Hij naderde. Zijn hooge kop stak uit boven de roerende krioelinge van taterende menschen. Hij drong naar voren al duwend van weerskanten met zijne ellebogen en seffens stond hij vooraan te knikken en te groeten. Met trage vingeren schikte hij zijn gouden bril voorzichtig te peerde op zijnen scherpen neus en hij zei nu, op een lauwen toon, lijze woorden om te vragen hoe mevrouw Boeykens van avond te lijve was.
- En Valle? . . . . en Cesaire? . . . .
- Goed, goed.
- Dat wordt een heele jongen, Cesaire!
| |
| |
- En geleerd ook, en kunstig! Ree zal 't u zeggen: Cesaire wordt later een groot man.
- Dat zal hij! Goed bloed en liegt niet.
- Hij schildert . . . . 't is vreeslijk, op doeken zóo groot! Dat kost mij een oord, geloof me! 't En is nu niet omdat ik zijne moeder ben dat ik hem bestoeffe, mijnheer Cazimir . . . .
Ze voelde alles warm worden om haar en het deed haar deugd dat ze van haren zoon kon spreken. Ze zag overal beelden van endeloos geluk, en nievers een tittelingsken schaduw. Ze liet zich door een kelner gewillig ontdoen van haren pels en haren hoed, vingerde onbewust over heur haar om 't goed te leggen en een vlecht neer te strijken, die in het rijtuig wellicht was losgeraakt. Ze babbelde over nietige dingen, glimlachte en groette alhier en aldaar en ze was zoo klein zonder de wijde pluimerij, zoo heel nieperig in het glanzende kleed - lijk iemand die sterkelijk koude lijdt.
Het klavier weerklonk en 't lawaaierig gepraat viel een wijlken stille. Oda zag subiet al die hoofden zich ommedraaien en alleen nog de effen zwarte bulten van ruggen nevenseen. Maar mijnheer Thijs schoot toe en reikte haar zijn arm en zoo werd teeken gegeven dat elkendeen zijne plaats aan tafel zou innemen. Het werd een ruchtig gewoel, waartusschen bij poozen 't geklinkel van 't pianospel eens doortikkelde. Voeten schoven scherrelend en slierend over 't plankier en stoelen werden verplaatst, verstoot, hertrokken. Het duurde een heele tijd eer orde geraakte in dat zoekend gedoe. Mijnheer Rogge was lastig omdat hij zijn plekke niet vond, en, naderhand, omdat zijn plekke lang niet zijn goesting beantwoordde. Hij mummelde binnensmonds dat alles verkeerd geschikt was en dat het geld der spaarkas schandalig verkwist werd, en dat het niet meer gebeuren zou.
Op de eereplaats zaten mijnheer en mevrouw Boeykens in volle majesteit, naast Thijs en Daelemans. Ree blikte voldaan rond en liet met luie voldoening zijne oogen lanterfanten langs het witte tafellaken, regelmatig bezet met klare tellooren en blikkerend zilverwerk en reesems schitterende glazen. Hij lei zijn dikke handen gezamenlijk op zijn ondervest boven 't geklater van | |
| |
zijn kostbare horlogeketen en zonder zijn hemdeknopkens te duiken. Daar kwam een plotselinge stilte en nu klonk hoog en belangrijk de stappende klaviermarsch. Ree keek op naar den speler, die vol overtuiging zijn stuk aftjokkelde en, om wille van de gevallen kalmte, merkte dat hij endelijk beluisterd werd. De Kroonluchter luisterde inderdaad. Al deze diverse wezens bleven roerloos en een versteende aandacht lag erover uitgespreid. Zij en loechen noch en deden een teeken van goedkeuring noch en toonden ongeduld. Mijnheer Blommaert liet zijn vingeren langzaam gaan langs zijn vork en de rand van zijn telloore, en hij streelde eromme en loerde na hoe iedere kneukel matelijk omhooge pootelde en hoe seffens een uitpuilende ader zwol, neereviel, kronkelde, levendig werd. De jonge poëet Prosper Van Sandt, een klein baardeloos ventje, dat zoo prontelijk een rechte lijn in zijn haar leggen kon tot heel achteraan tegen zijn krage, blikte naar hem en nam zonder haaste, deelken bij deelken, heel dat blonde en zoete gezicht op in zijn geest, ter durende bewaring.
Ree veinsde een ongewone belangstelling in 't spel van den pianist, het jongste lid van het gezelschap. Hij boog zich naar Daelemans en vroeg heel stil hoe weer dat manneke heette.
- 'k Zou 't wel honderd keeren kunnen zeggen . . . .
- George T'jaker . . . . het T'jakerken, zei mijnheer Daelemans.
- Juist.
Als de marsch op een ende dood geraakte, begon Ree dadelijk applaus te doen en elkendeen deed mee gewillig. Hij wuifde bovendien met zijne hand en de jongen moest naar hem toe komen om compliment te ontvangen. Het T'jakerken naderde blozend van deugd en kinderlijke schaamte en een verlegen lachje lag op zijn lippen versteven. Mijnheer Boeykens taakte zijne schouders en knikte vriendelijk en zette zich toegevend en beschermend aan, zooals dat past bij een eerbiedweerdigen voorzitter.
- Ge zijt in waarheid een kunstenaar, mijn jongen.
Daar heerschte een wijde stilte. Mijnheer Thijs snokte ongedurig aan een haarken van zijnen baard: het T'jakerken was een zijner creaturen, een der vele jongeren die hij in den kring brengen | |
| |
wou om later ruzie te stoken en den huidigen voorzitter af te danken. Hij begreep dat een openbare hulde lijk deze op den jongeling een gunstigen indruk moest uitoefenen, ten nadeele van zijn eigen geheime inzichten, en dat het T'jakerken hem tusschen de vingeren heen wegslibberen zou. Hij liet, precies onbedacht, zijn mes vallen en roefelde onder de tafel om het op te rapen, en stichtte stoornisse alzoo. Maar mijnheer Boeykens ging statig voort, als merkte hij 't bedrijf van zijn mededinger niet.
- En een schoon stuk ook is dat, een stuk met zwier en zangerigheid . . . . wat men noemt muziek, en goede, en sterke, en mannelijke . . . . Van wie, mijn vriend?
- Wat blieft u, mijnheer?
- Ik vrage: van wie? Van wie is het stuk? Hoe heet het heerlijke stuk?
- Les Petits Pierrots.
- O ja, de kleine . . . . de kleine . . . . Uitstekend! Een passende titel - wat men noemt een titel . . . . goed!
Hij was innerlijk wel lastig omdat hij niet seffens den titel vertalen kon. Hij wilde lichtjes erover heenwippen en vatte de hand van het T'jakerken, die nu geen weg meer wist met zijn vele glorie.
- 't Is mij een oprecht genoegen u van herte met uw veelbelovend talent geluk te wenschen . . . . van herte . . . .
Hij was goedzakkig, en te zien hoe beteuterd de jongen daar trillend stond van vreugde, deed hem waarachtig deugd. Hij lonkte nog eens vriendelijk en liet het ventje gaan.
Mijnheer Thijs was razend. Al de anderen spraken nu dooreen en deden hun goedkeuring kennen. Dat was aldus een gewente in den Kroonluchter: de jongere leden werden zonder mate opgehemeld, omdat ze schadeloos waren en nog in niemands zonne konden staan.
De oesters werden opgediend. Deftige tafeldienaars gingen sprakeloos rond met schotels, en dadelijk begon 't gescharrel der raspige oesterschelpen dooreen. Men sprak niet vele meer. Men at en smakte en loerde zijwaarts naar de doening van geburen.
Zoo was 't in den beginne een eenzelvig bedrijf, alsof al deze | |
| |
menschen, nog goed bij bezinning, alles doofden in henzelve tot een gelijkvormige middelmatigheid. Ze waren uiterlijk bijkans niet uit malkander te herkennen: ze hadden nagenoeg eendere manieren, een zelfde gebaar van werkzame handen, buigenden nekke, slurpende lippen en naderhand een profijtelijk gelik van hun tonge, een wrijf van de stijve servet, een bedaard-zijn endelijk van hun gansche lijf. Ze dronken een schuchter zeupje met fatsoenlijkheid, het glas seffens voorzichtig neerzettend en dan nog 't zoutvat of een broodkorste wegschuivend, opdat niets ommestorten zou. Buiten 't geschervel der tellooren, was nievers een opgaande lawaai. Ze zeiden aleens een woord, maar zonder belang noch drift, noch hevigheid. Ze letten op hunzelve, bespiedden hun minste beweging, zoodat de eene al niet meer en bedreef dan de andere. Als ze lachen moesten, was 't altijd met een geveinsde welwillendheid en ze zetten onmiddellijk een vriendelijk gezicht, ten teeken dat ze wel erkentelijk waren voor de lieve leute. Sommigen, die niet ten volle geluisterd hadden, lachten algelijk stillekens mee.
Na de soppe kwam het rundvleesch. Allengerhand maakten de felle eters zich kenbaar, en zoo geraakte ook een merkelijke verscheidenheid onder de dischgenooten. Als de hamelribbekens ommegang deden, was er al een groot verschil tusschen mijnheer Blommaert bijvoorbeeld en mijnheer Rogge. Mijnheer Rogge zag er uit als een die een gansche partije masteluin in zomerhitte heeft neergeveld: zijn wezen, hoogrood en zijpelend, blonk vettig onder het gaslicht en zijn natte schedel was zichtbaar tusschen de rechte stekelige stoppelharen, die er ‘à la brosse’ waren geplant. Zijn neus werd een schitterende bolligheid en zijn kinne was precies met olie bestreken. Hij loerde gestadig links en rechts en bijtijden baadden zijne oogen weg in een wellustige nattigheid. 't Wit ervan was dan alleen nog te merken tusschen zijne zwarte wimpers. Mijnheer Blommaert integendeel werd lui en zoeterig: hij at met beetjes, zonder haast. Een gedurig glimlachje krulde om zijnen mond en zijne bakkebaarden van weerskanten gingen traagzaam mee met de knabbeling zijner tanden en, hooger op, met het op en neer zwellen van zijn slapen. | |
| |
Zijn gansche gelaat bleef echter een matte bleekheid behouden. Mijnheer Blommaert had het niet druk. Verduldig ijverden zijne vingeren, leidden de vork en het broodtichelken, dat hij met zorg in de saus doopte en aflikte nadien. Somtemets was 't of hem het hevig lichtgeklater zeer deed: hij sloot langzaam zijne oogen, pinkte hevig, fronste zijn voorhoofd en liet weerom onder zijn neuze het kleine glimlachje vallen.
Allen werden aldus stilaan hun eigen en verwijderden zich van hun vorig effen aanschijn: ze stelden zich onverveerd gulzig aan, dronken met meer gretigheid, zochten op de vleeschschotels de voordeeligste brokken, stekten ernaar zonder verlegen schuchterheid, grabbelden naar 't brood alover het bord van hun geburigen maat en hadden, in hun meeste bedrijf, onvoorzichtige handen. Een beker kwikte omme en de jonge Van Sandt bloosde meteen, omdat het juist naast zijn telloor gebeurde. Seffens wierp Mijnheer Stevens een peute zout op de roode wijnplekke, die zich over het witte tafellaken openbreidde.
- 't En zal nikske zijn . . . .
Met een viertal, die daar nevenseen zaten, begonnen ze een praatje omtrent de werking van het zout in dergelijke gevallen, en naderhand moest mijnheer Stevens pronken met de folklorekennis, die hij onlangs uit een vulgarisatieboekje had opgedaan:
- Een beker neerwerpen, - ja, dien betaalt men eenvoudig, als hij gebroken is, mijnheer Van Sandt; maar een zoutvat omgooien, dat is zeven jaren ongeluk . . . .
Oda had, in den beginne, alles goed nagekeken. Ze antwoordde weinig op de bescheiden opmerkingen en complimenten van Mijnheer Daelemans. Ze at traagjes, met genepen lippen, sneed haar vleesch in heel luttele brokskens, deed haar best om er nooit twee in éen keer weg te stoppen in haren mond. Ze nam zich in acht om zonder geruchte te kauwen en te zwelgen, en hield hare ellebogen dicht tegen haar lijf aangesloten. Ze wist dat ze alzoo wel-opgevoed was en schoon-gemanierd. Ze liet haar hoofd scheef hangen en gaf haar eigen een prontig dame-voorkomen, die wel ja knikken mag met een blosje, en een gezegde mag doen met een toeterig mondje, en een lachje mag zetten | |
| |
met een puntig kinneken. Mijnheer Daelemans deed dikwijls bescheid en dan dronk ze verduldig mee, eerst even een paar druppels tegelijk, nadien echter een ferme geute. Wijn dronk ze geerne: hij begon, na een tijdeken, te spelen in hare oogen met al wat op de tafel stond. De vele borden en bekers werden een reesem blikkerende sterren, zóo pletste het licht van de luchters er met volle klaarten op, en het menig zilverwerk was ook onophoudelijk aan 't leuterlichten. De kelners droegen onverkennelijkte hoofden: in Oda's geest waren ze niet van elkaar te onderscheiden. Hun schorten vlaggelden in de feeste, wapperden omme en rond, doken weg in 't deurgat, kwamen op een nieuw kletterend te voorschijn. Oda werd gewaar dat hare slapen heet werden en dat hare ooren brandden. Ze dierf al hare meening zeggen over 't een en ander, en mijnheer Daelemans luisterde met welbehagen, naarmate hij insgelijks de wijn voelde tsieperen in zijne hersens. Ze babbelden over verzen. Oda had daar een bijzonder oordeel over. Mijnheer Daelemans, die wezenlijk een dichter was, naar de plechtige verklaring van mijnheer Boeykens, maakte haar bekend dat nooit een sonnet zijn pen ontsnapt was. Hij hield niet het minst van sonnetten.
- Ze zijn daar in Holland mee begonnen, zei hij.
Hij vond het een ondergeschikten vorm, en op zijn best alleen goed als oefening voor beginnelingen. Hij had zoo'n oefeningen voor zichzelven niet noodig geacht.
- Ik schrijf liederen, Mevrouw. Een dichter moet een zanger zijn. Welnu, ik zing; ik zing zooals ik gebekt ben, simpellijk en zonder pretentie. Goethe zong ook simpellijk . . . .
- O ja! zei Oda om Mijnheer Daelemans genoegen te doen.
- Gij hebt Goethe gelezen? . . . . Ge moet Goethe in het Duitsch lezen . . . .
- Ja, zeker, in het Duitsch.
- Op uwe gezondheid . . . . allo! op uwe gezondheid . . . .
Ze dronken. Er ontstond om hen allengs een ruchtiger rumoer. Glazen tikten klingelend tegeneen en stemgeraas zoefde, gichelend of klaterend somtemets, daartusschen. Oda was nu moe van eten. Ze lonkte evenwel naar de taartjes, die op een glazen schotel de | |
| |
ronde deden. Ze dacht aan Valle, die zoo geerne taartjes at. Wat deed Valle nu in gindsch stille huis? Een gemakkelijke aandoening kwam over haar. Ze wilde wel een paar taartjes, die djente mokadingetjes daar, meenemen, in een velleke papier, voor Valle . . . . Ze werd triestig en zag Valle haar kamerken, doezelig verlicht met de glazen lampe. Ze peinsde nu dat een glazen lampe wel gevaarlijk was . . . .
- Een rondeken met gelei? vroeg Mijnheer Daelemans, die haar een volle teele met lekkernijen voorzette en in haar gezicht lachen kwam. Hij wist geen ende meer aan zijne vriendelijkheid. Oda moest kiezen en ze werd seffens weer vroolijk. Ze schokte van geneuchte omdat Mijnheer Daelemans zoo'n aardige doening had. Hare oogen werden nat en ze weende een endeken. Dat deed haar deugd.
De champagne maakte nu zijn ploffend geruchte en er viel een korte stilte, subiet onderbroken door meerder geraas. De jonge Van Sandt, die een jubilee-versje bij had en voelde dat voor hem het gewichtig oogenblik geklonken was, werd bang. Hij begon, zonder verderen overgang, te zweeten, en zijne handen, die meteen klam werden, tjokkelden redeloos en zenuwachtig een dom veuzeken op de tafel. Mijnheer Thijs stond recht ten teeken dat hij spreken zou, keek rond en wilde weten of elkendeen zijn vollen beker had. Hij liet de stilte komen, wachtte verduldig, streek trage over zijn vierkanten baard, schikte zijn gouden bril en boog zich af en toe om eens zijn vorke, zijn mes, het mosterdpotje te taken. Hij blikte nadien naar mijnheer Rogge, die niet zwijgen kon en het T'jaterken iet of wat uitlei omtrent de sla en de kreefte.
Mijnheer Thijs sprak:
- Mevrouw! Mijne vrienden!
Hij klapte zijn mond toe, had meteen schijnbaar een bijzonder aandacht voor een geelpinkelend oliefleschken, en dacht na. Hij wierp zijn hoofd achterover, zoodat zijn aangezicht in 't volle licht openkwam.
- Ik vervul, niet zonder een oprechte vreugde, den plicht, die mij, als medestichter van onzen kring en als ondervoorzitter | |
| |
tevens, te beurt valt. Een dubbele feest brengt ons hier te gaar en tweemaal mogen wij ons verheugen: de Kroonluchter werd vijf en twintig jaar oud, dank zij het twintigjarig voorzitterschap van onzen wijzen en weerden vriend Renatus Boeykens!
Mijnheer Rogge werd geestdriftig, maar al de andere deden: sszt! sszt! en mijnheer Thijs kon zijne rede voortzetten:
- Het is met een groote fierheid dat ik deze viering begroet. Ja, wij mogen trotsch het verleden overzien, zooals de landman in den oogst zijn goudbeladen akkers bewondert. Wij mogen terugblikken zonder schroom en zeggen met den dichter: 't verleden is een rijke gouw . . . . Want, in der waarheid, hoe ik mij keer of wende, allerwegen gloort de weelde, ten loone van ons aller schoone werkzaamheid!
Eene nieuwe poging van mijnheer Rogge verkreeg een gunstiger uitslag en allemaal deden een kort applaus.
- De Kroonluchter werd gesticht in acht-tien-honderd-vieren-zeventig, den zesden der maand October, door vier overtuigde Vlamingen, waarvan, het zij hier met leedwezen aangestipt, slechts twee in leven behouden werden, mijnheer Renatus Boeykens en ik, uw dienaar. De Kroonluchter werd gesticht buiten allen partijgeest en was in den beginne bij name De Toorts, een titel die na dieper onderzoek wel gemeen en alledaags bleek te klinken, en, op mijn voorstel, voordeeliger met de benaming werd bestempeld, waarmede onze kring thans nog, ten bate van ons allen, praalt! Ik weet, bij ondervinding, mijne vrienden, wat al moed en volharding de stichting van eene maatschappij eischt, en niemand zal mij tegenspreken als ik hier verklaar dat ons de geboorte van den Kroonluchter menige opoffering heeft gekost. Laat mij hierop dadelijk doen volgen dat ons deze opofferingen, hoe folterend soms voor onze familiën, heel licht waren en dat wij overigens later voor ons zedelijk lijden prinselijk door uw aller ijver werden beloond. En nu mogen wij erop bogen dat de Kroonluchter wellicht het machtigste kunstgenootschap is hier ter stede. Onze spaarkas verkeert in een verheugenden toestand, en dat wij dees jaar onze rekeningen sloten met een boni van duizend zeven honderd en zes en dertig frank en oneffen, zijn | |
| |
wij grootendeels verschuldigd aan de onvermoeibare bezorgdheid van Doppers, onzen schrijver, en Daelemans onzen schatmeester. Ook op literair gebied hebben wij alle redens om tevreden te zijn: laat mij in 't voorbijgaan hieromtrent uw geheugen verfrisschen en even de mannen noemen die, sinds de stichting van onzen kring, hem ter eere, zich wisten te verheffen tot den eersten rang onzer nederlandsche schrijvers. Conscience was ons eerste roemrijke lid! Naast hem kwamen in volgorde Jef Valcke, dichter en dagbladschrijver, Medard Verleyde, romanschrijver, Hugo vander Wallen, oprichter van het Rubensfonds, Nestor Zoeteneye, die steeds in de bres sprong, waar het de rechten gold van ons vernederd volk, Jan Labden, dichter der befaamde Bloemen en Botten, Willem Vervoort, tooneelschrijver, Marcellus Houtekiet, die de Edda op rijm zette, Frans Nypzeel, die de bekende studies schreef over het onderwijs der germaansche talen in het middelbaar onderwijs, Frederik Haspeleere, vervaardiger van zoovele geschiedkundige verhalen, Johan Opdendries, kunstzanger, minnedichter en bestuurder van onzen Vlaamschen Schouwburg, Emiel Coppenolle, volksvertegenwoordiger, endelijk Jacob Daelemans, de beste onzer liederdichters, Cazimir Blommaert, die ons zoo'n kleine lieve schetsjes voordischte, Frans Doppers, de gevoelige novellist en Prosper Van Sandt, de jongste onder de nederlandsche schrijvers maar lang niet de minst verdienstelijke. Ik heb er vergeten, mijne vrienden: ik breng ook aan de nietvermelden een welverdiende hulde . . . . En als we dat alles nu zien en overpeinzen, als we nu zien de weelderige lauweren die wij ons met recht mogen aanrekenen, dan rijst aldadelijk de vraag op: wie wist deze grootsche werking naar zoovele zegepralen te leiden?
Hij wendde zich zijwaarts omme en zijnen rechterarm hief hij langzaam op tot boven den schouder van mijnheer Boeykens. Hij zei, kort, met een ruk van zijn schokkenden baard:
- Hier!!
Een ruchtig gejubel steeg van tallenkant en allen stonden recht, trapten met de voeten, klapten koortsig in hunne handen, bogen voorover en riepen dooreen. Het was een duizelig rumoer waar | |
| |
de bijzonder ruige stem van mijnheer Rogge alleen boven geraakte. Mijnheer Thijs wuifde met de hand, streng om meer stilte verzoekend en inwendig spijtig-gezind. 't En was maar als hij werkelijk voortsprak en Doppers een heelen tijd gesoesd had met natte lippen, dat de geestdriftige leden luisteren wilden. Mijnheer Thijs was lastig. Hij voelde dat al de bijval voor Boeykens zijn zou en was nu voornemens zijn redevoering met een kort steertje te endigen. Hij zei zonder warmte nog eenige woorden, prees mijnheer Boeykens' heerlijke jubilee en reikte hem namens het kunstgenootschap een lederen kistje over, waarin een zakuurwerk besloten lag.
- Het is wat we geven kunnen: dees goud en is maar een flauw blijk van onze overgroote genegenheid!
Hij vatte Ree zijn beide handen, drukte die fel en liet zijn gezichte over de vette kaken van den voorzitter sleeren. Een daverend gejuich donderde in de zaal. Gezamenlijk waren allemaal aan 't roepen en 't stampen en Ree voelde permintelijk een natheid komen over zijne oogen.
- Vivan onze voorzitter! Vivan mevrouw Boeykens! Ha! Ho! Ha! Ha! Vivan! Vivan! Onzen voorzitter! Onzen voorzitter! Ho! Hô-ô-ô!
Mijnheer Boeykens deed teeken dat hij antwoorden zou. Hij haalde zijne redevoering kuchend uit zijn binnenzak, maar zijn stemme trilde en hij asemde verkeerd, telkens zijne gezegden kapot hakkelend zonder reden. Hij vond op het bibberend papier geen woorden om tot een uitdrukking te geraken van zijn dank. Al wat omme en rond was lachtte hem weldoende tegen en het gezichte van Thijs was hem niet storend meer. Hij omvatte elkendeen in de zoete aandoening, die over hem gezonken was en zag nievers een vijandelijk gebaar. Hij stond daar te stotteren en draaide het lederen kistje ommendomme en pruttelde nauw hoorbaar:
- Ik danke . . . . allo, ik . . . . ikke . . . . wat men noemt . . . .
Het geestdriftig geraas herbegon. De bekers werden geheven en al die armen zag hij naar hem toekomen, al die perelende glazen daar tenden, met tittelingskens van speelroerend licht. | |
| |
Hij werd subiet dronken en was moe. Het geklingel van 't stootend kristal rinkelde gedurig in zijne ooren en naderhand, als het T'jaterken zich weer van 't klavier meester maakte, werd zijn hoofd een toeterende kasse, vol met dwaas beiaardgeklep.
Oda had geen bewuste vizie der dingen meer. Ze probeerde niet recht te geraken in deze doening van ongeziene gebeurtenissen. Ze liet zich deugd hebben eraan, baadde in de warm-spoelende glorie, luisterde verrukt naar het leutig getier en bleef zitten, genietend, gedwee, gezapig. Ze hoorde hoe ze allemaal den Vlaamschen Leeuw aanhieven; haar hoofdeken ging stille en matelijk overentweer, hare vingeren wiegelden te gare in cadans en ze zong pieperig mee. Ze zag ze daar staan in wijden kring, de vlaamsche venten, brullend en vervaarlijk, struisch wordend en episch in haren geest; ze zag die vele roode gezichten, die monden opengaan en lawaai maken, die kelen zich uitrekken en de aderen tot berstens toe spannen. Ze voelde precies heur haren te berge rijzen en het lied dreunde en smeet geweldig tegen hare slapen. Zoo had ze den toets van het schoone Vlaanderland, die weiden van endeloos groen, die breede landouwen en erover, dien strijd der dapperen, dien dood der moedigen, die zegepraal der helden. Haar lijf sidderde en ze moest, als de zang uit was en elkendeen weer aan het tateren ging, zich algauw snuiten om wille van de heete tranen die te wege waren uit hare oogen te rollen.
Mijnheer Van Sandt vond de gelegenheid niet meer om zijn versje vóor te lezen. Hij zat sprakeloos en beteuterd rond te blikken, wachtte precies tot endelijk toch iemand hem vragen zou:
- Hewel! hebt ge geen rijmken bij?
Hij wist op voorhand hoe kalm en onverschillig hij antwoorden zou:
- De moeite niet weerd . . . . de moeite niet weerd . . . .
Hij zou zich laten pramen. . . . Maar al die menschen waren danig aangeprikkeld en dachten niet het minst aan een gedicht van mijnheer Van Sandt. Aan de vier hoeken der tafel waren er hoopkens druk bezig met discuteeren. Mijnheer Achiel Stevens roerde ongemeen zijn luttel lijf en sloeg zijn armen zwaaiend | |
| |
door 't geluchte, bij wijze van kloek te zijn. Hij twistte, zonder iemand de gelegenheid te geven hem tegen te spreken, omtrent de verfransching van de lagere gemeentescholen en haalde duchtig Breydel en De Coninck te voorschijn. Ze knikten hem allemaal tegen en keurden 't al goed. Ze waren verontweerdigd. Rechtover schreeuwde Rogge en vuistte bij elk hoofdzakelijk woord op de tafel. Mijnheer Cazimir Blommaert schuddebolde, alsof hij opkomende beelden spijtig vond. Naderhand werd ook hij, de zachte, de zoeterige, door koortse aangevat. Hij zei stille, maar met groote kracht, dat het uit moest, dat het endelijk daden gold, en minder woorden, en dat, voor zijn part, hij daadveerdig was. Hij fluisterde bij zijn eigen:
- Vrij of dood! . . . . Ja! . . . . Vrij! Vrij of dood!
Zijn mager hoofd werd meteen ruw zijwaarts geschokt en men hoorde een klare kletse klinken. Rogge stond daar woedend vóor hem, met brandende oogen, te rochelen met heesche stem.
- Watte? . . . .
Rogge had slecht begrepen. Mijnheer Boeykens sprong tusschen beide. Mijnheer Blommaert was doodsbleek geworden en zijn haar belde verward over zijn voorhoofd. Hij zei niets, hij deed niets, hij was nuchter en onpasselijk en liet zich wegleiden. Allemaal rumoerden verwijtend:
- Ho-ho-ho-ho . . . .
Het T'jaterken wilde het voorval verdooven onder een versche tjokkeling van zijn heel bijzonder repertorium, maar het feest was gebroken en bleef gebroken. Sommigen slopen buiten, anderen vroegen luidop aan een kelner hoe laat het was en allengerhand waren er overal leege plaatsen. Doppers had zoo lang het roerlooze gaslicht bekeken - die gele bollen kransewijs nevenseen - dat hij stillekens was in slaap gevallen . . . .
Oda en Ree keerden te voete naar huis. De sneeuw dikte allerwege in hooge lagen thoope en alles wat zichtbaar was, buiten de grijze muren der huizen en de zwarte holten der vensters, lag wit en effen. De gansche stad leek een zwijgende blankheid. De winkels waren gesloten en de straten dood. Alhier | |
| |
en aldaar, nabij een danszaal of een schouwburg flikkerde nog het licht van een open koffiehuis en daarlangs schoven enkele donkere schaduwen, geruchteloos. Somtemets drilde een hond voorbij.
Ree tort langzaam door en Oda hing huppelend aan zijnen arm, gestadig bevreesd dat ze uitsleeren zou. Hij peinsde, hij overdacht dezen avond, die in zijne hersens bleef als een klaterende apotheose, waarna 't goed was te mijmeren, alzoo, op zijn gemak. Hij sprak niet, ten zij bij tijden, om een wage te doen:
- Was mijn antwoord goed?
- Ja, zei Oda.
Hij was bezig met zijn vreugde, tastte ze tallenkant, was zenuwachtig en lachtte eens, als zijn zicht uitermatig vroolijk werd. De toekomst zou nu een weg vol bloemen zijn.
- Was de geestdrift groot, zeg eens?
- Ja, zei Oda.
Hij wist het wel. 't Deed hem nog meer deugd als hij 't hoorde herhalen. Hij werd dan, als hij alles bij gepeinzen herleefd had, praatziek en uitbundig. Hij sprak van de schoone dagen, die komen moesten en hunnen ouderdom zouden versieren.
- Cesaire zal een groot kunstschilder worden.
Hij zou Cesaire hierin helpen, hem aanbevelen bij zijne invloedrijke vrienden. Hij zelf daarenboven was een invloedrijk man. Hij vertelde met korte gemoedelijke zinnekens hoe 't later gaan zou en teekende een schoon zicht met Cesaire in het midden. En Oda gichelde en knikte dat het goed was.
Dan verhaalde hij van Valle. Valle zou rijkelijk trouwen met een braven jongen, die haar leven gelukkig maken moest. Hij zag al hoe 't gebeurde en vond gevoelige woorden om het Oda wijs te maken: hij zag een kroezelig kindeken pleizierig zijn tusschen beide, en hij bezocht met Oda het lieve dutseken en bracht koeken mee en speelgoed.
- Amandelkoeken en een poesjenel die zijne handen toesmijt . . . .
- Wel ja! Wel ja!
Ze waren gelukkig. Ree stoop zich om Oda's wezen te bekijken, alonder den grooten hoed, en Oda hief hare ooge op naar hem, en ze lachten gezamenlijk.
| |
| |
- Willen we nog een slaapmutsken pakken?
Ze keurde 't goed. Ze keurde alles goed wat van hem kwam. Te gare torten ze een koffiehuis binnen en gingen neerzitten in een hoeksken. De baas sliep achter den toog en de meid kwam hen dienen. Ze waren daar aan 't fluisteren alsof ze te vrijen zaten en dronken met gelijke teugen hun glazen leeg.
Weer waren ze op weg. Ze waren niet haastig. Ze hadden een onbepaalde bangheid in hun herte, omdat het thuis zoo geheel en al lijk gisteren zijn zou, maar ze zeiden daarvan geen woord. Ze lonkten bij poozen naar de mane, die de sneeuw zoo lichtend verfde en erlangs zijpelde in schoone strepen. De lanterens hadden een flauwe klaarte.
- En als we heel oud zullen zijn, Oda . . . .
Ze zouden zitten rond den heerd en overpeinzen nog eens al die glorie en al dat geluk. Ze zouden krom zijn en zouden knikken tegen malkander, en hij zou haar, alover de vlamme, een snuifken aanbieden uit een zilveren dooze . . . .
Ze stonden vóor hun huis en merkten meteen dat er licht brandde in de keuken. Was iemand wachtend op hen? Het luidde half-twee en de slag van de klokke bomde, zwaar dreunend over hen, die daar roerloos bleven en niet meer spreken durfden.
Ree ontsloot de deur en gauw stapten ze alle twee binnen, gingen seffens de trap af en zagen Valle neergehurkt bij de stove. Een kleine olielampe stond links op het zwarte schouwblad, naast den koperen koffiemolen, op wiens klaterende lenden het licht schetteren kwam. Lager langs de witgeschuurde stoofplate pletsten de kleine stralen in wegdoezelende klaarten open en bleven verder op de blinkende knoppen der roede haperen, sterrewijs en wonderbaar. De moor zweeg tenden de buize, waar 't donkerde, en had precies leute met een ongewone flikkering die noesch op zijn bollen buik slingerde. Bezij den schoorsteen, op een smallen hang werden uit de stille grauwte een reeke verlakte potten en kassoolen zichtbaar en, heel tenden, in een hoekje, rees een tinnen koffiekanne, schoone versierd met djentige kronkelingen. 't Was een ouderwetsch gerief en Oda hield ervan: het helderde op, getaakt door 't schuinsche licht der | |
| |
lampe, en 't werd daar, in de halve duisternisse, in waarheid een ding van groot belang. Heel die doening was echter zoo naakt, zoo huiselijk gemeen en lui en ellendig, dat Ree vluggelings een spijtige walging voelde, wijl hij zich hier terug in 't alledaagsche bedrijf voelde geschakeld. En dood was alles ook, zonder gebaar en zonder geruchte. Een hopeloos pepelken alleen fladderde ommendomme het lichtglas, draaide vleugelend rond, botste aleens de vlamme te gemoet, vlerkte angstig wijd uit en kwam weer aanzweven, foefelend en slodderend en redeloos. Oda vroeg:
- Hewel? Hewel?
Valle blikte op. Haar gelaat was gansch wit en hare roode oogen probeerden even te lachen. Ze zei dat ze een beetje koortse had en dat ze in de slaapkamer te koud werd en hier zich was komen warmen.
- Ge hebt geweend . . . .
- Ik?
Ze rechtte zich en bleef met geveinsde verwondering toekijken, alsof ze niet begreep hoe vader aan zoo'n dwaze veronderstelling geraakte. Ze hielp dadelijk moeder in het ontkleeden en verzekerde haar dat die tijdelijke onpasselijkheid nu over was. Oda vertelde naderhand van de viering en Ree, die dan weer subiet in zijn groot geneuchte baadde, bracht profijtelijk het lederen kistje te voorschijn en wees, met een brave oolijkheid om zijn lippen, het gouden horloge, dat hij gekregen had.
(Wordt voortgezet.)
Herman Teirlinck.
|
|