| |
| |
| |
Het gesmoor.
't Ende van de Hoofdzondige Parochie,
Lijk een gewoon gebeurtenisse, zonder een voorspelling van 't roereloos geluchte, viel de mist over 't land. Hoe late was 't? De mist kwam om den tijd, langshenen de uitgewischte plaat van 't kerkhorloge, zijn linnen weven van smokkelweerende vergetelheid.
Vóor vesperure was de zon uitgegaan in grauwe verten, weg in diepten ongezien, waar ze altemets opklaren wou door een rete van dien neveldoek alginder. 't En baatte niet; ze lichtte stille uit en zonk. z'en had geweld noch wille op 't ende, en waar een tijdelijke windvlaag bezij den Muziekberg halvelings nog die smorende hindernisse openrok, en sloeg zij niet haar levend vuur omhooge, maar vonkte rood, al stervend, 't Werd alzoo een effene avond alom, alom een samenvloeien van éenvervige tinten, een opgaan van onbeweeglijke kleuren, uit de grijze weiden naar den grijzen hemel op.
Want over 't gras lag nu een wit gesmoor, en de Schelde was niet te tasten daar achter. Zoo dichte geraakte 't allengs, precies boven de hoogste groene pijlkens of een uitschietenden beerenklauw, dat al wat achteraan te schemeren stond seffens weggedoezeld werd in een wollen zoetigheid. Er rond donkerde de vroege avond.
Een strepe verloren land liep de Modderodde langs, naar 't water toe, en kantewaarts wandelde een wegelken. 't Vochtige gewas groeide er weelderig en afwisselende peuten kruiden waren daar thoopegegooid, langstengelig of neergehurkt profijtelijk.
| |
| |
- 't Is koekebrood en 't is van 't onze, zei Tonia, en zij hitste haar geit aan, trok haar met 't zeel, waar 't loover struisch in bussels stond, duwde haar muilken naar een jonge blare of een malschen struik. Zij keek naderhand op met een neerrimpelen van hare naakte wenkbrauwen, keek lange door den bleeken rook hoe, langs den rechten heirweg, de tronken der olmenrote wegsmolten, niet te vinden in die roerlooze opstapelinge van dampen, en hoe bovenaan de ronde kruinen zichtbaar opgroeiden en daar hingen nevenseen te zwijgen. Als zij zich ommedraaide en zocht omlage ievers naar de Schelde, was er geen vloed te bespeuren onder dat saamkomend smokkelen van wolle en van watte. Maar gedurig leefde in de radelooze nabijheid een rotelinge van vloeiende golven, een klotsen van zelfde waterringen, zóo dichte dat een ongewone kabbelbreuke, hoe luttel ook, algauw duidelijk te merken was.
- 't Is nu, mijn ziele, de moeite weerd, dacht Tonia.
Zij begon trage te lachen en die eigen lach kroop weer langs haar wippelenden buik omhooge en kwam schorren en schokken in hare keel.
- De nacht en is zoo deugdelijk niet.
Een rozige verve speelde toch in den smuik, ten teeken van vlijtig avondworden.
- Hoei-oei-oei, mijn palullig beestekie, tootje, tootje - alhier-ze, mijn kind!...
En zij trok zachte aan 't zeel, en over 't wegelken tort ze met haar grillige geite. Zij vleide en trok en hoorde in 't vaste geluchte hare stem opgaan en neerewaarts, elk zeemerig woordeken saam met het voortdurend gegichel, diepe uit haar waggelend lijf.
- Hihi, daar niet, noch ginder - 't is surkel, 't is suikerije, 't is oolijk als tabakloof.
De geite rok haren hals omme en snorkte naar een weversblad en bleef een wijle stokstijf in 't gras geplant. Haar tonge krulde over haar zwart muilken en zijlings verweerde zij 't geweld van de koppige koord. Maar Tonia sleurde haar verder mee.
- Hier-ze, alhier-ze....
| |
| |
Zoodat de band over haren nek schoof, en de drooge haarkens overend duwde, en achter hare ooren haperen bleef. Ze geraakten getweeën op de kasseide. Twee stappen vooruit en zag men er niet. Ze liepen den weg omhooge en Tonia wist dat ze de goede richting volgde als zij hare kloppers tegen de holle steenen luidelijk lawaaien hoorde. De geite huppelde gedwee achteraan, tenzij ze altemets links of rechts uitschoot, zonder reden - en het zeel sloeg dan om Tonia's beenen en bond haren slappen rok tegen hare knieën aan. Tonia zakte ineen, loech van binnen of zei een reesem lodderige woorden. Ze draaide en keerde haren krommen rug tot ze weer vrij was, maar, voorttertend naderhand, stapte ze seffens op den eerden zijkant en sukkelde in de voren.
- Waar is de bane?
De mist was tallenkant als een ontastbare muur. Tonia zei:
- 't Is uwe schuld. Waar is de bane?
Nu zag zij éenen boom, maar de andere waren te verre van dezen, en daar en was alzoo geen olmenreke meer. In een kring van drie stappen wijdte was de wereld gesloten en Tonia stond in 't midden met hare geit. En 't avondde zoetekens.
- 'k Houde mij kloek.... Hi hi hi!... We moeten de steenen taken, mijn kind, en dan voelen waar 't omhooge bergt.
Zij stak hare hand uit om te zien of ze niet weg zou vloeien in dat danig gesmoor; ze keek naar de geit haren rugge.
- Tenden het zeel en word ik uw kodde niet meer gewaar, mijn ziele de waarheid!... Hè hè! Waar is uw kodde?’
Zij tastte met hare kloppers tot ze de kasseide hoorde er onder slaan, en bleef, zich in veiligheid voelende, lachen en tateren ondereen. Ze boog zich en wroette van leute, met hare hoekige vingeren, in 't haar van de beeste en plakte op haren rotelenden balg. En krabbend over haren buik en op hare borst, tusschen de voorpooten, en achter hare ooren, zei ze woorden van koortsige blijdschap.
Een wagengerommel kwam dichterbij. Een vuurken ontglom in den nevel en breidde zijn klaarte op den dikken smuik reepvormig open, en stierf en hergloeide, en stierf.
| |
| |
- Wie isser?
- Wie isser? zei de voerman.
- Ik sta op den weg met mijn geite.
- Steek zijwaarts af. Ik rij met Kraaie's aalkuipe door.
- Zie-de mij?
Ze schoof achteruit.
- Uw pijpe vuurt in den mist.
- Mardeme, 't is Tonia!
- Goeienavond, Mareuje, mijne vent.
De wagen daverde voorbij en durend bleef de reuk der kuipe hangen van achter. Tonia, opgaande, luisterde opnieuw naar 't klinkend gedoen van hare kloppers op de steenen. En lager zeeg de luie deemsteringe alom.
De kasseide schoof voorbij, het eene vierkantje na 't andere, 't Was een ontrollen van grijze tafelingskens, die, elk op zijn beurt en zonder haaste, uit den nevel opgroeiden en stille wegdoken in den nevel. Tonia wist niet dat een weg zoo lang schijnen kon als men er t'ende niet van raadt, en ze werd moe, en bleef rusten. Vlak vóor haar - 't verwonderde haar nu dat ze hier al was - rees, op zijn heuvel van kort gras, Corneel zijn langarmige molen. De kappe kroop verloren in de hooge dampen, zoodat hij een houten toren scheen zonder top noch mate, eene kasse overgroot, eene verrijsenis door menschelijke handen daar in een beeld van planken, midden 't weere, opgebouwd, Tonia voelde wel in haar de verzekering opkomen, nu meteen die overdreven molen vaste stond vóor haar, dat Corneel zijn dol werk en dat dees hol ding met dwaze armen eene beteekenisse hadden, eene grootschheid, ongezien door haar en niet geraden. Maar Corneel was, zonder de oorzaak van een daad of van een woord, haar vijand geworden en zij lachte en kittelde hare geit.
- 'k Houde mij kloek - alhier-ze, mijn zoete kind.
Ze tort, over den kleinen gracht, een zijwegelken op en liep de Modderodde over, langs Kraaie's wijde land.
Ze was aan 't preutelen en gestadig wipte hare kin op en neer, en bibberden hare diepe oogskens. Ze bleef altemets pal | |
| |
staan, al kijkend door den mist naar eene gedachte, die plots opschoot vóor haar, en de geite trippelde een endeken vooruit en bleef ook staan. De koorde spande, en Tonia keek door den mist. Haar gezichtje was eerst ernstig en oplettend, maar twee sterren rimpelden stilaan om hare wimpers thoope, haar neus boog neerwaarts en, met schokjes, krulden de tipkens van haren droogen mond. Trage neeg haar heimelijk hoofd overentwere, en haar lach begon. Haar buik schokte op, slapperde van innerlijke leute, en haar rok trok, over die genoeglijke rommelinge, snokkende vouwkens, op mate. En beraden toog ze verder.
- Hoei-oei-oei!.... mijn tjollekie, mijn kloddelijke beboezekie, tootje, tootje - we zijn-der bijkans.
Ze tort zeere door en loerde langs den grond, om 't land te herkennen, telkens ze eene nieuwe partije voorbijstapte. Haar linkerarm hing te bijzen aan haren schouder.
- Kijk!
De geite stootte met haren gebukten kop tegen Tonia's braaien en staakte haar gehoorzaam getrap. Hier lag Kraaie's weelderig beeteravenveld. 't Begon - de hooge struiken te rote en schoone gezet, elk met zijn openvallenden blarenbos - 't begon seffens bezij 't wegelken en 't liep drij stappen verder verloren in den smoor. De geite zette zich zonder wachten te knabbelen aan het goede loof, wroetelde in die zijpelende groente, snoof en blies ongeduldig onder de kittelende steelkens, en, van de danige deugd die zij had daaraan, hersloeg zij haar koddeken ommentweer. Tonia had het zeel gelost en zocht met kunste de fleurigste planten uit, schopte van links en van rechts den stevigen knol onvaste, en trok en weerde zich. Zij stopte ze in haren voorschoot en werkte alzoo, tot haar vracht aanzienlijk werd en de wippende beetesteerten van weerskanten uit den hoop te wiegelen hingen.
- Is daar iemand?
Ze keek meteen omme, luisterde van waar die stemme kwam. Een vlugge stap pletste op 't vochtige baantje en de kleine modder piepte overhand. Tonia en roerde noch en sprak.
- Mareuje, of gij, Sarel - is 't Kraaie's werkvolk?
Tonia en roerde.
| |
| |
- Ge moogt spreken, menschen.... 'k Ben mijnen ezel kwijt, 'k En zie geen steke vóor oogen. 'k Sta op den wegel.
De geite wutelde nu geweldig 't loover omlage en maakte een aanhoudend gedruisch.
- Zoete, zoetekens, fluisterde Tonia.
- Ge moogt spreken en mij helpen, 'k Ben vele kwijt. Ge moogt mij helpen, 'k Ben om ulder schuld een martelare in dees weer vol dampen. Zie-de gij mij? 'k Hoor precies uw roeren en hergaan.
Tonia tort vooruit, en vlak vóor haar gezichte zag zij Corneel zijn verwilderde oogen en zijn bleeke kaken en zijn open mond.
- Wijf! zei Corneel, verschrikt.
Zijn voorhoofd fronste dobbelthoope en hooge schoven zijne wenkbrauwen, wijl ongemerkt zijn kin al lager en lager zakte, zoodat twee putten van weerskanten zijn roereloos hoofd verlengden tot een masker van pijnlijke verwonderinge. In zijne blikken, door geen schaduwstreelen van neerkomende wimpers omdoezeld, lag de naakte bekentenisse van zijn angst.
- Wat is 't, dat-de zoekt? vroeg Tonia.
Hij en zei niets. Hij keek naar haar, keek met die gestadige uitdrukking van smert en van schrik, alsof nu meteen de haat der menschen in den haat dezer vrouw opgebeeld was en zonder overgang vóor hem rees, al spokende. En 't gebeurde, op dezen stond, dat deze twee, die man en dat wijf, deurendeur hun vleesch naar malkander starende, malkander in volle waarheid zagen. De stilte - want zij en dachten aan geen spreken - weerde de laatste leugen tusschen beiden weg. Geen doeksken, geen woordeken, dat de bane naar hunne ziel verdonkerde. Tonia stond hier en achteraan de mist - en daar Corneel en achteraan de mist. Zij en voelden zelfs niet den toets van de overige wereld, een beetje rumoer of een zicht van daken en linden, 't Gesmoor, dat allentwege te tasten was, en lawaaide noch herging, en zij hoorden hun asem schuifelen over hunne lippen, en hun bloed kloppen in hun lijf. En hoe zij daar streden, zoo geheel bloot, en wie seffens overwon. 't was te merken naderhand aan hunne doening.
| |
| |
- Onnoozele wuteleere, zei Tonia.
't Geluchte kwam vol. Triomfelijk wapperde er 't zegegeklater van Tonia's overgrooten lach. Geen plekke en was er rondomme, waar de waggelende klank niet te daveren begon, 't Eene gedruisch klom over 't andere, en zoo zaten er altemets twee-drij te peerde op malkander en draafden schaterend overentweer. 't Was dan een woelen van onduidelijke stemmen of een wentelen van saamflodderende tonen. Maar, hoe elk gelach ook uiteen in grootwordende kringen stoof, kronkeli-wunkelie, hooge en lage, al zoevend of schuifelend of gichelend - opnieuw en gedurig steeg 't koperen geluid van een versche leute op.
Corneel voelde die vreugde zich stapelen op hem en voelde zijn beenen plooien, en vergrooten zijn uitermatige droefenis. Alles werd hem onbekend en wat hij in zijn hoofd droeg, een gansche leven van getroetelde gedachten, 't viel, 't brak, 't krakelde weg. Een nieuwe doening kwam met stooten in hem gedrongen. Een wijle zag hij dat zijn eigen, zooals hij sinds vele jaren in 't veld en 't weere opgegroeid was, meteen verre was van hem, naar 't verleden. Een wijle zag hij zichzelven vervormen tot hij niet meer denken kon en alleen nog zag dat wijf, dien mond zonder tanden, gedurig aan 't gapen en 't klabetteren, en die oogen van staal.
Tonia stoop zich en grabbelde naar de koorde van hare geit en met gebogen rug tort ze vooruit, den wegel op. Nu stilden hare opgewonden zinnen en haar gezichte werd rustig. Trage klom zij en hare vracht sloeg scheef op hare knieën, tusschen hare beenen. Zij snokte van tijd ruw aan 't zeel; de geite rok haren hals of kwam zeere vooruittrippelen. Zoo klommen zij.
De avond was grauw geworden. Rijzekens kon Tonia 't baantje zien, dat zich in den smuik ontrolde. Een hond was in de laagte aan 't bassen, zonder ende.
- Alhier-ze, prije, zei Tonia.
Ze sloeg een ander wegelken in. Een abeel stond een stap of zesse van daar, 't Werd koud.
- Dat ze den mulder rekken, mompte ze tegen den grond, rekt hem, rekt zijnen smerigen nekke, djiete....
| |
| |
Ze was heel den weg kijvende binnensmonds en, naarmate zij haar huis dichtbij voelde, vuurde hare woede aan.
- Merdjiete....
Vier boomen kwamen te rote uit den smoor te voorschijn. Laag gewas was links en rechts bezij het baantje saamgehoopt en een tak sloeg altemets tegen Tonia's wezen.
- Staak, zei ze.
De geite bokte tegen 't hekken aan. Halvelings zag Tonia haar woonste opdoomen uit de dikte van het tastbare geluchte. Zij sloot 't hekken zorgvuldig achter haar, liet de beeteraven voorzichtig uit haren schoot tegen den dorpel rollen, en, als zij 't zeel losgemaakt had, stootte hare geit zijwaarts in 't houten kot. Ze wroetelde naderhand met den langen sleutel in 't ratelend slot, hoorde 't gewone gepiep der deure en kwam binnen.
In huis was 't helleduister. Een luttel watten gefladder omlichtte met moeite de vierkante ruitjes van 't venster en liet nog een witte teele op de tafel zichtbaar zijn vlakte uitronden in den avond. Maar ommendom den heerd, tot aan de dresse en er rond, was alles zwart en niet te zien. Een vunzige reuk zweefde tallekant, tenzij bij de schouw de assche en 't roet hunne nijpende walmkens al stuivend lieten opgaan. Zoo koud was het hier ook geworden, dat Tonia hare schouders opschudde en hare handen een wijlken onder haren voorschoot stopte. Lijk ze daar zoo onder 't schouwkleed stond hare knieën over elkander te wrijven en haren rug tegen den muur, werd ze de donkerte gewend en zag stille alle voorwerpen opklaren in de hoeken. De katte zat op een stoel te peinzen en krabde van tijd over de krijschende biezen. Ze kon de katte niet rustig zien zitten en ze ging den stoel omverre snokken.
- Met uwen luizigen balg, zei ze.
Maar zij rilde allengs van de danige vochtigheid, en onder 't venster, waar een hoop brandhout lag, nam ze eenige scheiers en een peute droog getak. Ze schikte de ruischende stekken over den heerd en, als zij die onder hare saamgebrachte vingeren aangestoken had, lei er de dikke bolen scherrelings over, 't Kleine rijs schoot seffens in vlamme. 't Vuur wapperde omhooge en | |
| |
de hoogste laaie lappen kwamen om 't grover gedoen likken en krinken, tot ze er endelijk haperen bleven en de omkrullende schorse of een brekende splinter te vuren begon. De gansche stapelinge werd heet van langerhand en dan dampte rondomme eene deugdelijke warmte. De scheiers spleten open, kraakten geweldig, wentelwaaiden trage, en Tonia zag van tijd een bool langzaam omhooge heffen zijn eenen end, en daarna in tweeën doorscheuren. Of een brandende brokke geraakte aan 't sissen en 't schuifelen, en een zijkant, opensplitsend, blies zijne innerlijke natheid uit in zingende wolkskens.
Tonia zat op hare knieën vóor 't wordend vuur en stak hare lange handen er naar en stoop haar glimmend gezichte. De komende warmte omving en doordrong haar lijf van weerskanten, en zij voelde de deugddoende zoetheid haar vleesch streelen, haren buik, hare billen, hare kaken.... Corneel's gedaante verwijderde zich van haar en zij werd heelemaal rustig, op haar gemak kijkend naar de werking van 't flikkerend vuur. Al lager naar den grond plooide zich haar rugge, en gansch ineen gezakt zat zij nu en dacht aan 't geneuchte, dat zij gedurig gewaar werd alom, onder deze lichtspelende schouwe. En nievers steeg, bezij 't gekraak van die vele gloeiende deelkens, een geluid van winden of levende creaturen. De katte keek van verre naar 't wiegelgewaggel der vlammen en hare ronde oogen karbonkelden lijk groene lichtjes in de doezelige, soms opklarende duisternis.
- Hemdekie, mijn witte kriebeleirekie, zei Tonia, en halvelings wendde ze haar hoofd, met een flauw krullen van hare lippen ten teeken dat ze 't goed had, hier.
Want naarmate de warmte toenam en over haar paaien kwam, zoetekens als een oogstasem, werd zij ten volle gewaar hoe zij zoo'n pleizier had en hoe zij toch genoeglijk leefde en hoe zij alleene was om derwijze te leven en niet deelen en zou die lijze gesapigheid. Alzeere herkende zij in de heete assche, die duizendvoudig te vonken en te gloren lag, beelden en figuren, telkens door haar met leute beloerd. 't Waren uitermatige hoofden met neuzen opwippend of neerkomend of thoopegedrongen | |
| |
of breed opengeleid; met lippen scheef of omme gewrongen, of tenden doorgekapt, of gapend, of grijnzend of beteuterd; met een oore of altemets twee; met hoornen of een uitschietend voorhoofd, of een pinne daar juist in 't midden, stille fonkelend bij een tochtje van 't geluchte; met een kinne zonder ende, of een tsopken er aan, of plat en vierkant, of rond als een kleinkinderkoppeken; en altijd, hier en ginder, een beweeglijke ooge, daar roerende ievers, eene holte die van tijd wegdonkerde en zwart werd, en seffens te laaien begon, dof-rood, klaar-koperig, tot ze, wit geworden, een vlamme spuwde, en verkoelde naderhand.
Hemdekie kwam zoet-pootelend dichterbij en hief haar voorzichtig snuitje op naar Tonia's gezichte en wentelde overentweer haren sierlijken steert. Ze wreef haar trillend lijf eerst tegen den pikkel van een stoel, draaide er om nen keer of drij, tort weer vooruit en rondde nu haren rugge langs Tonia haren verwarmden rok.
- Hopsa, mijn pootepardjoevekie, tootje, tootje, zei Tonia en zij nam hare katte op en liet ze liggen op haren lachluidelijken buik. Zij wutelde in haar zachte haar, achter hare voorpooten, kittelde hare lenden, streek kriebelend over haren steert, zoodat de luie katte stille grabbelde naar Tonia's handen, zonder scharten, met een heimelijk gebaar, bij maniere van spelen. En Tonia had waarachtige deugd en troetelde de beeste en neep hare snorpijlkens. Ze keerde en boog zich, lag soms zijlings vóor den heerd, met haar hoofd op de heete steenen en dook gichelend Hemdekie in haren schoot. Ze keek dan een pooze roereloos naar 't vuur dat, zoo alonder bekeken, een zonderlinge vlammenvlucht was, en richtte zich trage op daarna, en lachte.
Een dof geroefel, dat ongewoon omtrent het hekken peuterde, deed haar meteen opkijken, verschrikt. Ze smeet hare katte op zij en bleef, op hare twee handen rustend, haren nek uitrekken en luisteren, 't Hekken piepte en zij hoorde duidelijk hoe 't ruw tegen de drooge hage stiet en hoe de takskens alteenegare kraakten onder 't geweld. Een stap sleerde over den grond en een lijf viel. Arets werd Tonia het kleine geluid gewaar van een rollende beeterave.
| |
| |
- Wat roert er?
Tonia sprong rechte en ging tegen de deure leunen, met haar oor dicht bij de klinke. Een tijdeken stond zij daar, gebogen en zonder beweging, haren asem in te houden. Een luttel geluid van dagelijksche avonden of bekende dieren en geraakte aleenders tot haar niet, 't Was stil allentomme, als zou eeuwig duren dat uitgelengd stillezijn.
Voorzichtig hief ze den grendel omhooge en door de splete keek ze naar buiten, in de duisterheid. Op de dampen van den smuik speelde de lichtzinnige klaarte, die langs 't venster uit den huize kwam, maar verre en drong ze niet, en Tonia en kon geen ziele ontwaren. Ze ontsloot ten halve de deure en tort langzaam in 't portaal. Vóor haar, onder 't licht, dat nu dansend langs de breede deurrete neerwipte, midden in den zichtbaren beetenhoop lag Corneel. Zonder een rillinge of een zucht lag hij. Als een hooge vlamme opsmeet in den heerd en de misten dieper opengloeiden, zag Tonia zijn wit wezen, glad en zonder kennisse, daar rusten, boven zijn kiel, den dood nabij. Haar altratie bedaarde en zij ging naar hem.
- Corneel! zei ze.
Ze peinsde: herleven en doet hij.
- Corneel! zei ze, en het deed haar bijna deugd dat die vent komen sterven was, vóor haren dorpel, en dat zij er geen moeite aan beleefd had, en dat haar geweten in goede peis verkeeren mocht. Ze peinsde: alzoo van zelf komt de vijand en bakt zijn eigen een doodelijke perte.
Maar Corneel herlei meteen zijn hoofd en zuchtte en begon trage over den grond te krabben, al zoekend naar een toevallige handhave.
- Menschen, Djeezes-Maria menschen!... zuchtte hij en hij gebruikte groote macht om zijn lijf op te rechten.
- Arêt! zei Tonia, wat zij-de van zin?
Corneel keek op naar haar en geraakte seffens aan het beven. Zijn kinnebakken sloeg geweldig op en neere en, al wou hij en deed hij zijn kele zeer om te kunnen, spreken en kon hij niet. Hij schudde herhaaldelijk zijnen kop en zijn overgroote angst en kreeg geen andere uitdrukking. Hij stak zijnen arm uit.
| |
| |
- Ge ligt op mijn beeteraven....
De vent zijn hals zwol op. Een wijlken nadien:
- Ja 'k, zei hij.
- Tieg naar huis....
- Ja 'k, zei de vent.
Hij kroop rechte, bleef onderwege op zijne knieën rusten, stortte zwaar op zijne borste.
- 'k Hebbe kou.
Zoo eendelijk lag hij te sidderen, dat een heimelijke onrust Tonia weer aantastte. Zij en vreesde dezen man niet, die ziek was en hulp van noode had. Ze peinsde: waarom zou ik dan vreezen?.... Ze zei een lomp woord en Corneel draaide stille naar haar zijn pijnelijk gezichte. Een streepken bloed leek van zijnen neus, langs de plooi van zijnen mond. Hij keek op naar haar.
Tonia keerde zich omme, al mompelend:
- 't Is wel besteed.
En ze tort over den dorpel en sloot achter haar de deur toe. Binnen kwam ze neerzitten op de tafel en staarde onachtzaam naar 't zakkende vuur. De stilte hervoer alom. De stilte hervoer, vol van schrikkelijke beelden, een zwijgen over volbrachte gruweldaden, want 't was op dezen stond te voelen dat een moord gebeurende was. Tonia werd van voren en achter, en van weerskanten gewaar 't gewichte van die levende stilte, en zij en dorst altemets niet ommezien, zoodanig was 't of een wreede ooge daar te kijken stond naar haar, uit de zoldering. Dieper en dieper drong in haar een wrievelig ongemak, dat tallenkant haar vleesch aan 't nijpen was, aan 't afpeensen, aan 't schartelen, zoodat menigvuldige tittelingskens onder heur haar en hare oksels en aan de planken van haar voeten puntelen kwamen, gestadig. Een moeielijk zweet brak uit op hare slapen. Ze herzette zich en trommelde op de tafel met hare vingeren, en sloeg vluggelings hare wimpers op en neer. Hare voeten taakten den vloer niet en wiegden overhand in de leegte.
Ze zat roereloos opnieuw. Ze hoorde Corneel zuchten. Ze hoorde hoe hij over de onstandvastige beeteraven zijn lijf sleepte en hoe | |
| |
endelijk zijne handen de deure toetsten. Zijne handen wreven zoetekens over het hout en zoetekens krabden er zijne nagels. Hemdekie, die thoopegeduffeld onder de schouwe haren hoogen rugge krulde, stak vlijtig haar snuitjen op.
- Menschen!....
Bijkans onhoorbaar zei Corneel dat. Weere zei hij:
- Toe, menschen....
Hij niesde precies en Tonia, als zij naderhand een ploffend geruchte gewaar werd, peinsde: hij valt, 't Werd opnieuw de luidelooze nacht. Hemdekie dook haren kop tusschen hare pooten, lijk te voren, 't Vuur donkerde weg.
Maar gedurig wroetelde in Tonia hare borst een onbegrepen vrees voor wat de ure nog brengen zou. Alle komende stonden, vol onbekende daden, voelde zij naderen, en zij werd zwak en vond niets, waaraan zij zich zou vasthouden. Zij luisterde. De assche kraakte. Zij wou nu lawaai hebben allentwege, allentwege gedruisch en woorden. Zij wou de wereld voelen, 't mansvolk en 't vrouwvolk. Zij wou tasten dat er leven was rond haar, beweginge en harrewarrije. Zij begon te lachen, hoog en klaar, en stampte nu op den vloer. De schaterende klabetterklank sloeg tegen den muur en botste terug. Ze zweeg meteen.
- Wat hoor ik, watte?....
Ze wreef over hare oogen.
- Aiaai-Heere-o!
Ze ging de deure opensmijten.... Corneel was er tegen geleund en sleerde erlangs, en zijn hoofd bleef levenloos liggen op het plankier.
- Corneel, jongen, zei Tonia.
Ze was te wege hem aan te roeren, maar, zich stuipend over hem, zag ze nu schoone zijn dood gezichte, zijn zacht gezichte, en dat streepken bloed. Ze sprong buiten. Ze struikelde tegen 't hekken. Ze bleef daar en bewoog niet.
Overal was de mist. Hij en wankte noch en dunde. Bovenaan speelde trillend de groene klaarte van de onzichtbare mane. Nievers een boom, nievers een weg. De nacht lag vastegekluisterd in een deeg van blijvende wolken. Zoo stond daar Tonia angstig | |
| |
te staren in het almachtige gesmoor, alleen en zonder sterkte - met Corneel zijn rustig lijk.
Ze riep om hulpe. Onwillig plooiden hare knieën. Ze riep:
- Ho! Ho-ô-ô!
't Was of de smuik alle geluid opzwolg of neerduwde.
- Ho! Ho-ô-ô!
Al wist ze dat geen levende ziele haar hooren kon, al was zij hier tenden de wereld, zoo verre van de parochie, hier boven, ze riep en liet haar stemme klagen. Dat zij een hekse was, wist ze. Dat de menschen zeiden: Tonia, de tooverprije, wist ze. Dat niemand komen zou, toch niemand uit 't geheele dal, dat elkendeen vluchtte, die mocht hooren haar hopeloos gekerm, ze wist het. En ze riep:
- Ho! Ho-ô-ô!
En de nevelen vulden hunne lenden er mee. Ze dorst niet terugkeeren in huis en weer over dat lijf terten. Ze dorst niet wegloopen, den berg op, de bosschen in. Een koud taksken, dat op haar hand viel, was een gewichtige gebeurtenisse. Ze week. Wat was er achter haar? Ze wachtte, al snokkende aan haren borstdoek. Wie stond er naast Corneel? Ze wachtte. Hemdekie, de zoete katte, kwam in het deurgat stille kijken naar den laten avond en rok haar koppeken uit naar dien stijf-liggenden man. Maar ze raakte hem rijzekens....
Herman Teirlinck.
|
|