Vlaanderen. Jaargang 1(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Lente. I. Zie goed de jonge looverkens, glans-groen, giggelend wondergroen; zie goed de jonge looverkens hoe grillen ze en aardig doen. Op 't rijs lijk stijve vlinderkens, met nog de drachtplooi van den knop de blaadjes steken stillekens de vlucht van hun vleugelkens op. Puur groen, maar rood of rozig soms, lijk 't kind zijn wang, lijk 't kind zijn mond, de prille schrille looverkens die keeren in 't zonneken rond. - De merels wippen door 't gestruik. Tot op den strammen zwarten stam, op 't rots-hard hout, van zuiver goud een bladerbotteken kwam. - De merels wippen door 't gestruik. En goede reuk in 't koeltje vliet, nieuw-twijgjesreuk en waterreuk en reuk van grond waar groen uitschiet. - Margrietjes, witte, duizenden - alsof het eene sneeuwvlaag was zoo rolde 't langs de helling af; - margrietjes stoeien in 't gras. [pagina 18] [p. 18] Hoor frazelen de looverkens! - Ze groeien dat ge 't ziet; - en frazelend ze leeren stil voor morgen 't Zomerlied. II. De Meiemorgen is zoo schuw gekomen in de boomen grauw van dauw en zilverfrisch. Het vinnig zuchtje vlucht al in de struiken waar ontluiken tril-seringen in de lucht. Reinwilgen bloeien wit bij 't hagen-groeien dat vol stoeien van gevlerkte roepers zit. De Meiemorgen is gekomen roze, gallemlooze tusschen lisch, myosotis. Al om de blommenrei in al de hoven, onder, boven, rijst de maanden-blom - de Mei! Edm. van Offel. Vorige Volgende