| |
| |
| |
[Nummer 1]
Joel.
Nu was de slachter in druk bedrijf. Heel den godschen dag was hij op gang over 't eenmalig wit-gesneeuwde land van d'eene hofstede naar d'andere om zwijnen te slaan. De vlakte waarover hij ging, lag zoo effen aloveral wijd uit en de hoven waren gedekt en vervaagd en onverkennelijkt met sneeuw en de slonke wegen zonder speur met de zwaarte daarop van den vollen winterhemel; maar de slachter droeg de streek in den kop als een landkaart, omdat hij een heel leven de banen afgeketst had van de eene hoeve naar de andere.
Zijn vaste stappen dreven door de sneeuw en achteloos loerde hij naar 'nen boom of een stake die hem onbewust den weg wees naar Meyers hof. Hij kwam van 't hoogland op de Munte, van Pauwels, van 't Kraainest, alover den kouter naar Kannaerts en deur den meersch naar Vanneste en Boer Vramme en nu, voor den avond, gauw nog naar Meyers het laatste zwijn voor vandage, dan was 't peil af en gaan vieren dan.... De messen rotelden in de lederen schede tegen zijn lijf, hij verlegde 't kapmes op de andere schouder en hij schuifelde tusschen de tanden het deuntje dat hij twintig keeren gehoord had vandage:
‘Wanneer de boer zijn zwijn heeft doodgeslagen
Dan beginnen eerst zijn beste muffeldagen.’
Hij en telde zijn stappen niet, noch en rekende geen afstand, zijn oogen zaten vol sneeuwwit en hij vervolgde in de verte de | |
| |
zwarte wijven en spouterende jongens die aangaande kwamen of haastig voortliepen en sleurden aan de bakte blomme, 't versch geovend koekebrood en de vele andere noodigheden voor het feestvertij. Ze gingen en kwamen overal in drukke beweging elk zijnen drijf, met panders en zakken geladen. En de slachter verhaastte ook zijnen gang en hij voelde daarbij iets wippen in zijn binnenste, de leute en de blijheid die overal in de lucht hing; hij en hoorde over heel de wijdte maar de hoorns die toeterden van
't Heetbrood was gebakken, de zwijntjes-zielen waren gebraden en overal onder den warmen heerdmantel stond de temperpot te gisten en 't wafelijzer lag boven den vlammenden kerstblok in gestadige wendinge! Elk had zijn volk te verwachten of wist waar naartoe om te vieren bij makkers of zoetelief en iedereen verlangde naar 't einde van den korten dag. Hij ging stapaan den kop vol met al die dingen.
- Ei, Ei! De jongens stormden op; ze hadden van tenden de dreve den slachter verkend. Ze zwaaiden de armen en sprongen en tierden.
- De slachter, de slachter! nu moet het zwijntje.... piep!
Ze stonden al heel den dag op wacht en gereed om niets van de groote zaak te verliezen en ze vertelden elkaar 't verloop van de belangende gebeurtenis die nakende was. Hij had zijn messen meê en een wreed kapmes en eene zaag, en dan weer keken ze benieuwd over d'halve deur waar het groote zwijn zoo gerust nog te slapen lag. Zij zelve droegen reeds de angst in hun hert en oogen.
Boer Demeyere kwam buiten en Anneke stak ook heur hoofd uit eene staldeur en groette lachtandend.
- We gaan er gauw mede voortdoen eer 't avondt.
De boer bond het zwijn aan den achterpoot en 't beest kwam traag zwadderend naar buiten gelutst en 't stak den snuit omhoog en snorkte.
| |
| |
Maar in een wrong lag het gekanteld, en schruwelde onder den slachter zijn knie en 't mes had de wonde al gesteken diep in den roeper, De jongens zaten gehurkt daarrond te loeren hoe 't roode bloed in de teele stroelde die Anna hield uitgesteken. Zoogauw bedaarde 't geweld: 't zwijn was al dood.
De boerin haalde 't gereedschap buiten en Anna schommelde heur ketels bij, haastiglijk om gedaan. Dan werd er een beddeken opengeschud van stroo om 't zwijntje te branden. Daarna werd het schoone geschreept en zuiver gewasschen en opgehangen kop nederwaard aan een rechtstaande ladder. Nu begon het groote werk: met éen rip werd den balg opengehaald en achter de dikke vetlaag ruttelde de warme beuling eruit; de lever, de longen, het hart en de blaas en 't ander binnengedoe lag nu bloot, werd achtereenvolgend bekeken, genoemd, losgesneden en in huis gehaald. De slachter wrocht bezig voort zonder opkijken, met vlugge handeling zijn mes drijvend. De jongens keken op zijne handen tot dat de pezel eruit was en de blaas en de steert, daarachter hadden ze gewacht en nu liepen ze elk om 't zijne al vechtend over 't hof.
- Gaat ge erop uit, Anneke? vraag de slachter.
't Meiske loech ne keer.
- Als ik gedaan krijge en er mij iemand komt halen, slachter, anders blijf ik thuis.
- Ze verwachten u toch op 't Sperrenhof, Anneke, bij d'andere vierders?
- 't Is zoover om alleen te gaan door den donkeren avond, loech het meisje.
- En wie is de gelukzak die u mag komen halen? en hij bekeek haar inzichtelijk over 't wezen.
't Meisje antwoordde met een klaren blik uit haar blauwe oogen.
- Weet niet. Ik wacht mijn tijd af.
Zij droeg de wit gewasschene zwijnspootjes naar binnen waar de groote ketel boven 't vuur te warmen hing. Toen ze weer buiten kwam kreeg ze plots den jongen kerel in 't oog die ongemerkt gekomen was en bij den slachter te kouten stond. | |
| |
Met den slag was ze onthutst en schoot heur blozende kleur om de blijde verrassing en ze kwam lachende nader.
- Anneke, gaat ge meê? 'k ben hier om u.
- En waar is Marie en Karel? Zijt ge daar alleen? Ze was eigenlijk overblij omdat hij alleen was, maar verlegen medeen: wat zal moeder zeggen.... met Max zoo alleen door den avond gaan? Z'en wachtte naar geen uitleg:
- Ze meende dat ge 't zoudt vergeten van komen! 't is albij avond en ze werd ongeduldig, loech de slachter. Maar Anneke zette heur akers neer en liep haastig in huis. In 't deurgat keerde zij en winkte den jongen binnen te komen.
- Moeder, Max is daar, mag ik meê?
De jonge kerel hoorde het haar vragen maar moeder en had geen tijd om te antwoorden; Anna was in éen spoutersprong de trappen op naar boven en in de keuken stond al het bakkersgerief overende en vrouw Demeyere verlaan daarbij met belabberden voorschoot en opgesloofde mouwen.
- Ik ben toch mansch genoeg alleen om heur zorge te dragen, ge zijt toch niet benauwd, riep de kerel naar boven, - Marie zal misschien achter komen en Karel is al weg.
- Zijn de koeien al besteld? vroeg de boerin.
- Ja... aa's! moedere! riep het meisje luide.
Tusschen heur werk had zij haar wezen gewasschen om gauwer gereed te zijn en eer dat Max zijn pijp ontsteken had stond Anneke verkleed in heur zwart spannend jakje blij trappelend op haar kousevoeten en zocht haar schoenen in de kast. De boerin en wendde de oogen niet van de zeven koekebrooden die bij den heerd te heffen stonden in ijzeren pannen, en tusschen in wierp zij rijshout in den vuurgloeienden oven.
- Is er nog iets te doen, moeder?
- Staat de melk gereed? - Houd u warm, want 't is vriezende koud buiten. En geen zottigheden, vermaande zij nog. 't Meisje en kon haar blijdschap niet duiken.
- Max, ik ben gereed. Wanneer komt vader 't huis? wendde zij nog naar moeder, en weer zonder naar antwoord te wachten:
| |
| |
- Moeder we gaan voort! Ze wierp haar mantelken over de schouders.
- God beware u.
- Navond vrouw Demeyere.
- Moeder, en vergeet de kalfkoe niet.
- 'k Meende dat ik niet en zou mogen meêgaan als ge alleene kwaamt, vezelde Anneke, en 't wipte nu haastig nevens den jongen over 't krakende messingstroo. - Ze lieten de kleine jongens aan hun spel en den slachter met zijn zwijn en verlieten de werf.
- Goed geluk en overeenkomste! De sneeuw licht zachte overal en 't is manelucht van den nacht! Zaligen hoogdag op voorhand! riep de slachter hun nog achterna.
De vent was de leute lange ontgroeid maar met die dagen voelde hij zich meêgaan in den algemeenen zwaai, spel en plaaglust en verzet voelde hij dan opkomen als in zijn jeugd van weleer.
- Ze gaan naar 't pleizier, mompelde hij en wrocht voort.
De hofpoort was nog maar rechts toe, zoo voelden zij t' eenegader den lust en de vrijheid van hunne eenigheid te midden 't witte sneeuwland in den vallenden avond. Ze gingen dichter bijeen en Anneke bekeek Max nu vriendaardig in de oogen om te zien of hij ook zoo overwelgezind was. En hij was vol bezig en hij zag naar heur minnelijk wezentje omkransd met de bloemen uit haar muts boven de sluts krullende bruine haarkronkels. Heur oogen blonken en de koude lucht blauwde de bollen van haar wangen en aardig neusje.
- We gaan veel leute hebben, Max, beloofde zij. Zal er veel volk zijn? wie al? Zijn er de Kannaerts?
- Allemaal, en de Kraaynesten, - en Derycke's en Vramme, heel de kamer vol.
- Natuurlijk, als Sanne er is zal er Juul ook zijn! loech het meiske.
- Als het te Pauwels viering is, komen ze altijd allemaal af!
- Ja de kamer is groot en wijd en Pauwels verdraagt ook goed de leute, en de dochters en verschieten in geen klein geruchte, - bij ons en gaat het zoo vrij niet.
| |
| |
Anneke herknoopte heur halve leersjes en liep dan een loopke om weer bij Max te komen.
Ze waren al een heel eind gegaan maar nu wisten zij ineens niets meer te zeggen. Ze keken over 't doode land naar den avond die dapper dumsterde en ze werden mijde van malkaar en voelden 't ongemak van alleen zonder derden man over de eenige bane te loopen zoover van huis.
- 'k Heb waarachtig gevreesd van te moeten thuis blijven, hadt ge niet gekomen, herbegon het meiske en zij keek om daar ze meende geruchte te hooren achterwaard.
- 'k Had het toch vaste beloofd!
- Ja maar, ge kost ook nog elders afgesproken zijn, of volk hebben....
- Ze peist weer op Sanne Kannaert, dacht Max in zijn eigen. En nu gingen zij langen tijd zwijgend en een stap gescheiden hun weg voort.
De jongen voelde de stilte van den avond, en dacht aan al de meisjes die hij daar seffens luide aan 't spel ging vinden.... en dat hij nu zijn Anneke nevens zich had, heel alleen op de sneeuw daarbij krieuwelde 't geluk door zijnen kop. Zij zwegen alle twee en hij, hij keek nog eens goed rond, rechts eerst en links dan en later, gedoken naar achter en zonder zeggen kwam hij een stap nader en vong hare hand die buiten heur mantel zwaaide en hield ze vast in de zijne. Ze zwaaiden te gaâr op stap. Ei, wat huppelde ze vlijtig en licht nevens hem en de sneeuw die kraakte onder elken stap. De zwarte menschen ginder gingen ook hun feeste vieren hier of daar maar ze waren verre en z'en vermoedden er niets van hoe zij hier getweeën hun wegen gingen, 't Was vol avond eer ze 't al gemerkt hadden, het maantje blonk helder in den reinen hemel en twee grijsblauwe schaduwen bewogen vóor hunne voeten overal waar ze gingen. De stilte en de eenigheid woog nog breeder nu. De sneeuw piepte onder hun treden en ze glinsterde drie stappen verder, lijk gemalen glas vol flikkerlichtjes. Ze gingen nog dichter bijeen zoodat heur mantel zijn beenen dreelde en terwijl ze met schaarsche woorden over onverschillige dingen koutten, drukten | |
| |
zij, zwaaiende weg, hun innige wellust uit in melkanders hand.
- We naderen, zei de jongen maar inwendig nu wenschte hij voor altijd den weg te houden en voor den morgen nievers te belanden. Hij wist niet van waar die plotse belustheid op kwam en blijde schemerde door heel die wonderstille, maneklare avondlucht.
Hij wees rechts naar een onduidelijken sneeuwhoop met zwartsel onder de daken.
- Daar is 't Verbrand-hof, en ginder de beek, en daar in de donkerte, zie-je de sterren? Hij vertelde en wees alsof ze zoo goed als hij zelf die dingen niet liggen wist.
- Weet-je dat Filemon niet en trouwt met Natlie? vroeg het meisje, 't schijnt dat ze niet genoeg meê en bracht....
- 't Is dat hij ze niet geern genoeg en ziet.... en bindien nepen zijne vingers hare hand.
Op het bruggetje ontmoetten zij een oud wijf met een jongen; ze lieten daarom malkaar los en gingen een stap verscheen; ze zegden dofweg ‘Goên avond’ om niet verkend te worden en bleven gescheiden. De huizekes buitenwaard 't dorp waar ze nu langs gingen, waren aan al de vensters verlicht en 't stoorde in de lucht alom naar wafels en pannekoeken en gebraden vet.
- Kijk ne keer naar 't maantje, Anneke, en hij hield haar staan en ze keken alle twee in de lucht Maar dan kregen ze tegelijkertijd te weten dat ze zot spel begingen en voort moesten, ze loechen alle twee en Max ontstak een nieuwe pijp en ze koutten nu luider dan het noodig was over aangelegenheden van hof en stal lijk verliefden zouden doen die afgeluisterd worden; - z' en wilden malkaar geen kanse laten om te zeggen wat ze dachten en ze waren mijde van uit te spreken 't geen ze wederzijds van elkander wisten. Ze verlangden nu om van de eenigheid ontdaan te zijn en bij de makkers te komen die luide leute mieken. Zij hadden wel voort willen lange nog alleene loopen, maar 't ernstige drukte hun en 't geen ze met vingerspel en glimlachen gezeid hadden dreigde in woorden te gaan verduidelijkt worden en dat was nog te vroeg, te los, want achter 't teedere en 't zoete dreigde er nipte een luide schater- | |
| |
lach op te schieten, 't Geen ze tusschen hun gewonen kout van elkaar verstonden en medegedeeld hadden was zoo nieuw nog, zoo onverwacht dat zij 't niet gelooven durfden en meenden rond te loopen door den nacht in een geestigen droom.
- Wie had er gepeinsd dat we alleen ons getweëen naar 't sperrenhof zouden gaan?
- Ik wist het, Anneke, en heb het zóo beleid. Ze monkelde dankbaar in zijn wezen.
Verder over de zijwegels gingen er nog menschen, maar niemand en vonden zij die kennis scheen of meê moest waar zij naartoe gingen. ‘Goên-avond’ klonk het telkens en Max en Anneke hielden nu de breedte van den weg tusschen malkaar om aan niemand te laten zien dat ze minninge mieken.
- We 'n vinden geen levenden mensch van kennis, Max?
- d'Anderen zullen er al zijn, en we komen de laatsten toe.
Hij keek nog eens goed rond of er niemand bachten kwam en als zij weer de bane vrij kregen wilden ze weer deugd maken voor 't laatste van den weg. Hij zocht nog hare hand in de zijne te krijgen. Het kerkwegelke liep smal door twee blakke velden, 't kronkelde tusschen 't zwart beschaduwde van twee hoven en dan kwamen ze weer in 't opene op den hoogen kouter. Bezijds lag het dorp in zwarte blokdeelen rond den toren en daartusschen ronkte 't geruchte van tuitende hoornen en 't groot rumoer van feestend volk. De leute hing met de helderheid de lucht vol en de belofte van blij verzet was te raden achter de gordijntjes van elk verlichte venster. En over 't land en de daken blonk de manesching zoo helder als daglicht en veel schooner nog, en de sterren pinkelden lijk dansende straalsteentjes en ze lonkten en knipten oogjes en loechen en zottebolden ook ondereen daar in hunne hoogte zoo gruisdikke heel het blauwsel van den hemel vol.
Anneke miek met stillen wrong haren arm los en ze zocht zijn hand van haar leden weg te houden.
- Ze zullen al aan den gang zijn....
- O, 't is nog niet te late en bij tijd komen we wel om ons goeste wafels te eten - de nacht is zoo lang. 't Was | |
| |
als zat de mane er vast voor eene eewigheid, als hij dat zei.
- Ons Lotte heeft gelukkig gister gekalfd, anders mocht ik er nu bij de wacht houden in den stal, dat was anders als hier te wandelen nu.... 'k Had mogen mijn liedjes alleene zingen.
Ze lachten alle twee bij 't gedacht.
- Waar gaat gij morgen naartoe? vroeg zij ineens.
- Morgen, nievers.
- Ik moet heel den dag thuis blijven.
- We zijn er! en hij keek nog eens rond of er geen kennissen te naargange kwamen.
Te midden 't witte sneeuwveld stond de groote hoeve met de groote, zwarte sperreboomen hooge in halven kring daar bachten als zwarten achtergrond tegen de lucht. De hofpoort stond wijd open en 't licht straalde door al de vensters lange klaartestrepen over de sneeuw. De schaduwgedaanten gingen in druk bewegen achter de bedampte ruiten en 't groot gedruisch en gelach klonk tot buiten over de werf. De honden en roerden niet omdat ze al gewend waren aan 't vele verkeer van menschen heel den avond.
- Hoor wat leven ze maken, - kunt ge niet zien wie er is? Gauw, anders zien ze ons staan in de klaarte.
Max duwde met vasten wrong de deur open en ze stonden daarna ineens te midden de wijde boerenkamer. Een luide schreeuw ging op en al de hoofden keerden naar de nieuw ingekomenen.
- Max Vanneste met zijn Anneke! waar zijn de broêrs en de zusters? Waarom komt gij zoo laat? Zijt ge verdoold, verzonken onderweg. Iedereen tierde, riep, loech of schreeuwde, terwijl Max met verbijsterde oogen nog de kennissen zocht te onderscheiden en Anna haar mantel en muts aan eene van de dochters overgaf.
- Kom zet u bij in de ronde!
De vijf Kraaynesten waren er, de Kannaerts alle vier, de Derycke's met zessen, en Pol Vramme en Natlie Deweer. Ze stonden of zaten en de knechten, knapen, koeiers en meiden daartusschen en de dochters die verlaan rondliepen, allemaal blozende warme wezens met stralende oogen en lachende, mieken ze groote gebaren om malkaar de leute te getuigen, die ze voornemens waren te vieren.
| |
| |
In den heerd lag de groote kerstblok te laaien en de boerinne stond daarbij aan 't bedrijf. De kamer was vol van den geur van wafels en gebraden vleesch en blauw van tabakrook. Max stond nog altijd onvast zonder stoel en moest nog antwoorden op al de vragen rechts en links en hij hoorde er niet klaar door. In die wemeling van wezens en zwarte en blonde boerenkoppen bijeen onder de lamp, werd hij mede de wilde makker en Anneke was al weg in een anderen hoek bij een troppel meisjes luide aan 't kouten. Hij ging eerst bij boer Pauwels en bij de vrouwe.
- Warm u wat, jongen, g' hebt koud van zooverre te gaan.
- Flippe Vergote moet nog komen! riep men luide.
En als hij niet en komt, wij wachten niet meer; 't wordt tijd! Zet u bij, we gaan beginnen.
- Ha! daar is hij! Flippe stond in 't deurgat met zijn zuster pertig aan den arm en Mane en Pliet staken, koddig lachend den rooden kop over hun schouders naar binnen. Een luiden roep begroette de verachterde boerengasten en zij mochten rechte bij aan tafel schuiven. Het geruchte verwarrelde dooreen zoodat men geen woorden meer verstond tenzij de luidste schreeuwen die 't al overtierden. Elk zocht bij zijn gegeerde burin te zitten en dat werd een rumoerig gekets met trekken en slaan als ze met tweeën 't zelfde meisje wilden hebben. Als de plaatsen eindelijk volzet waren kwam er weerom rust en onder 't drukke gegiechel en gepraat gingen de eerste schotels rond. Elk hield zich nu met zijn geburinnen bezig en 't geleek een gonzend geronk met luide lachroepen daartusschen. De drie dochters, Klotielde, Klara en Paula liepen in haar nette, klaar katoenen jakjes en perelblauwen voorschoot, het wezen bleuzend en monkelden naar al de gasten gelijk. Ze liepen altijd van den heerd naar de tafel en bedienden elk endeen vlug met een lachend woord op en af. De oude Pauwels stond recht.
- Zijn we 'r allemaal? Een luide ‘Jaauw!’ antwoordde.
Wel, kerels, valt aan, welgekomen en goed gegund.
Nu mochten de poorten toe, buiten bleef de stilte en de manesching; 't geruchte en 't vertij bleef in omsloten, innigen kring waar niemand ongevraagd aan of bij en kon. Nu mocht | |
| |
de joligheid vrij los en ontbonden, ongestoord aan 't spel. 't Zou een avond worden als in den goeden ouden tijd, elk was er op gezet en 't gemoed gehelderd om meê te doen als éenen man om den nacht kostelijk te verbruiken. Schotels met bruin zwijnsvleesch werden over de hoofden gereikt en dampende kommen met aardappels, breede teelen hoofdvleesch, worsten in 't ziedende vet, appels gestoofd met krenten, ruggebeen met rijst, bloedworsten, warme hesp, heel het zwijn op alle mogelijke voeren bereid met al wat erbij naar behooren etelijk was, kwam beurtelings voor de berden staan. De dochters liepen en de boerin schepte met de schuimspade nieuwe schotels altijd vol. De vorken en messen korven en stekten en de bierglazen tikten dapper tegeneen.
De stevige boerenkerels zaten wreed geschouderd tusschen de meissens, hun hoogroode ronde kop gebogen over hun berd en den linkerarm geleund op tafel daarbinst de rechter duchtig wrocht met mes en vorke. Ze aten aanhoudend en ernstig en hieven maar als zij bier dronken of eene klucht naar den buurman van rechtover riepen. Dan blonk de bedaarde, goedige, geruste leute uit heel hun wezen met een straal van schalke fijnheid pierend uit de genepene oogen. De oogst was lange binnen, hij stond getast de schuren vol; 't zware zomerwerk was gedaan en 't beulen van de voorjaarsche dricht was ook al vergeten: 't land lag lange toegesneeuwd, vervrozen en 't zaad rustte er veilig onder en heel dien laatsten tijd liepen de kerels onverschillig aan al wat hun vroeger zoo belangde, over de wereld nu, los en vrij als luie koningen die geen stroo van d'eerde te rapen hebben en hun tijd verluieren met pijpen te rooken. De krachten die ze onverbruikt gespaard hielden, tintelde alevenwel in hun sterke armen en 't bloed stond hen warm in den kop; dat alles moesten ze nu los laten en te niete doen in de leute en wilde zotternije zoolange de winter leed en de zonne niet weer in 't land en kwam.
De boer alleen was bezig met den ouden knaap en een anderen bejaarden werkman, over vruchten en beesten en schikkingen voor ten uitkomende. Maar niemand el en hoorde 't, men was bezig met malkaar te plagen en te vertellen wat ze 't leutigst | |
| |
kosten uitvinden. Ze verlangden om gedaan te krijgen aan tafel en breeder spel te beginnen.
Achter 't vleesch kwamen de groote boterhammen, de koekeboterhammen, de vet gebeuterde, eiergele sneden met bruingekorsten blinkenden buitenrand dobbel gevoud in dubbelen stapel op de teelen torenhoog. En in de andere glimmend, wittinnen teelen lagen de bruin oversopte gebraden peren. Een nieuwe geur van fruit en suiker en kanneel walmde over tafel en 't werk vorderde onafgebroken. Elk greep om 't zijne bij te halen en eere te doen aan den goed gegunden, smakelijken kost. En de groote schenkkanne ging gedurig rond en stroelde de glazen vol dat 't schuimend over tafel liep. Klotielde, Klaarken en Paulientje zaten nu ook aan 't einde van de tafel tusschen de meiden van 't hof en de koeiers en deden mede in de algemeene leute. Vrouw Pauwels ging rond om te zien of iedereen bekomste kreeg en ze vroeg alhier en aldaar: of 't smakelijk in-ging. De grootste eetlust was lange over en 't luide geruchte hernam met de lachredens en kwinkslagen die de tafel rond verteld en getierd werden. Als de kerels dikke geëten waren stonden zij recht en ontstaken hun pijp. De boer ging weer in zijn hoek met den werkman en den knaap en de boerin aan hun eigen tafeltje 't kaartspel hernemen dat ze van den namiddag begonnen hadden. En de dochters met de meiden en al de boerendeernen hielpen elkaar de tafel te kante doen en gingen, zooveel zij waren, algemeen aan 't schotelwasschen om seffens gedaan te krijgen en weer in de ronde te kunnen komen. De stoelen werden in kring geschoven en de tafels langs den muur gezet. Eer de kerels hun pijp uitgerookt hadden waren de meissens klaar en vroolijk en lustig kwamen zij weerom bij.
(Wordt voortgezet.)
Stijn Streuvels.
|
|