De Vlaamse Gids. Jaargang 83
(1999)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Somnus esse (1)Ik droomde van je in mijn slaap
en je was daar niet en in mijn droom
ontwaakte ik en kon je nergens vinden.
Maar je bent er nog? Of niet?
- Ik ben er nog. En jij?
Ik weet het niet. Steeds als ik
wakker schrik blijven de dingen
slapen en keren mij hun rug.
- Dat droom je maar.
Je moet je ogen open doen.
Dan laat mij alles los
en niets vind ik me terug!
- Is mij het waterglas soms toegewend?
Verlangt het strakgetrokken laken
over de matras dat ik er ben?
Maar jij bent er nog. Of niet?
- Als ik wakker word. Misschien.
| |
InboedelIn mij opgestapeld: de donkerhouten tafel, maar niet de stoelen; een stoel die je om kunt klappen tot trapje; een kroonluchter bestaande uit een omgekeerd flessenrek met flesjes; een staande lamp uit de jaren dertig; de videorecorder, niet de tv; zo'n metalen arm die je vastmaakt aan je bureau en waarop je een beeldscherm kunt zetten; een grote spiegel met een eikenhouten lijst; twee vazen van mijn grootvader, gevuld met oud Gelders rivierzand; twee porseleinen koffiekopjes op pootjes met allerlei verguldsel, van mijn moeder, die het weer van haar moeder...; een vloerkleed; een versterker, cassettedeck, tuner, cd-speler, twee geluidsboxen plus standaardjes; geen afstandsbediening; een schilderij van Euf Lindeboom: een bruinhouten huisje op wielen; een schilderij van Huub Beurskens: een accordeonspeler; een schilderij van Jabik: kastanjes en citroenen; boeken; boeken; boeken; een tafeltje, afgeschuurd, niet opnieuw gelakt; een tafeltje met glazen blad; een borrelglaasje met zilveren voet van mijn vader (jonge jenever, geen suiker); een kleine dekenkist; de wasmachine, niet de droger; een rieten stoel en een vuilnisbak (verzinkt); een koffiezetapparaat met espressomachine; een houten bureau met luchtgeveerde bureaustoel; een blauwe slaapbank met twee kussentjes; vijf zwarte boekenkasten; talloze grenen planken (gelakt); een computer plus printer; koelkast, geen fornuis; een leesstoel met kapotte zitting; een aantal witte klerenkasten; een kledingrek op wieltjes; een tent met gebruiksaanwijzing (‘Wij feeliciteren u met de aankoop van deze kwaliteutstent’); een luchtbed (geplakt); een aantal bloempotten en vazen, geen planten; een oude stoeltjesklok (hersteld); een hakblok voor in de keuken; een lamp met vier halogeenspotjes; een pannenset, dekschalen, thermosfles, kopjes, glazen, bekers, messen, vorken, lepels, een schuimspaan, een garde; mixer en staafmixer; borden; nog meer lampen; een hoekkastje van geloogd grenen, half-rond van voren, met beneden twee houten en boven twee glazen deurtjes; een oude Philips-radio met houten kast; een dekbed, geen bed; kussens; een antwoordapparaat, geen telefoon; een oude föhn; een stofzuiger; een rieten wasmand; een diaprojector met scherm; cd's; geen foto's, in godsnaam geen foto's... | |
Alauda arvensisSoms weet ik niet meer hoe ik moet slapen. Ik lig te lezen. De regels beginnen voor mijn ogen te verschieten. Of ik merk dat ik een halve bladzijde alleen met mijn ogen de regels heb afgetast, en opeens weer een zin in zijn geheel daadwerkelijk lees: Hoog is de leeuwerik gevlogen. Ik weet niet waar die zin vandaan komt, waar ik mijzelf bevond. Sliep ik? Ik zou terug moeten naar waar ik het verhaal heb verlaten maar mijn ogen nog niet ophielden met langs de regels gaan, naar wat beweging in het gras van een zonovergoten weide misschien, iets dat aanstaande was, opvliegt. Maar ik doe het licht uit. Ik ben moe. De slaap komt, denk ik, en ik krul mij op, ik ga liggen in mijn slakkenhuis. | |
[pagina 5]
| |
Maar soms past dat niet. Zoals vannacht. Het past niet. Om in slaap te vallen moet je passen in de krul van je eigen lichaam. Er mag niets zijn wat zich losmaakt van je opgetrokken knieën, van de beide voeten die zachtjes, al bijna ongemerkt, over elkaar heenwrijven, van de rechterhand onder mijn rechterwang. Dat zijn: voeten, knieën, hand onder mijn hoofd, wang. Alleen zo kun je gaan dwalen. Dromen is misschien een manier van denken, maar het is een denken dat pas begint als je voeten, knieën, hand, wang bent, niet te onderscheiden aan jezelf, als je niet meer denkt. Als ik niet kan slapen ga ik aan mijn knieën denken. Alles in mij richt zich op die gewrichten. Ik kan ook aan iets anders denken natuurlijk, aan mijn voeten bijvoorbeeld, of misschien aan mijn hand. Maar ik denk altijd aan mijn knieën. Als ik niet in slaap kan komen zijn mijn knieën het laatste waaraan ik heb gedacht voordat ik wegdwaal en slaap, denk ik. Maar ik kan er mijn hoofd niet bijhouden. Ik word niet wat ik ben. Ik lig in het slakkenhuis en weet niet meer hoe het moet. Ik draai me op mijn rug en kijk naar de lichtgevende sterretjes die boven het bed tegen het plafond zijn geplakt - een kleine sterrenhemel die toch nooit lijkt op de sterren in het open veld. Misschien omdat je weet dat ze op het plafond zijn geplakt, omdat ze geen schrik aanjagen. Als ik aan sterren denk, denk ik aan de weiden nabij Diepenheim, daar waar ik werd geboren, daar waar ik nooit meer terug wil keren maar waaraan ik onophoudelijk denk, dat ik overal terugzoek, elders, en overal herken: het coulissenlandschap van de met iedere stap weer even verschuivende boomgordijnen, waarachter een nieuw door berken, sparren, eiken of beuken omzoomd veldje zichtbaar wordt, met in het midden één enkele boom die schaduw geeft. Aan de rand laat zich een huis denken, onbewegelijk, een raam, een terras, een uitzicht dat blijft. In de verte schuift een trein voorbij, haast geluidloos. Als ik aan sterren denk, denk ik aan Sodele - die zeven, acht huizen een kilometer of twintig van Siena, niet ver van Montalcino daarginds op die heuvel. Ik herinner me dat ik op een nacht buitenga om te wateren. Ik doe dat zoals mannen dat doen. Ze staan te pissen en dan kijken ze omhoog. Niet alleen als ze in het veld staan, onder een sterrenhemel. Ook in benauwde wc's. Ze kijken naar het plafond terwijl ze hun blaas legen. Ik kijk naar de sterren. Heel even hoor ik geritsel in het gras. Daarna niets meer. Het is windstil, lauwwarm, zomer. Ik sta wijdbeens: voeten, knieën, geslacht, hand, navel, borstbeen, mijn hoofd in mijn nek, met open mond. Iets vliegt op. | |
DiepenheimSoms kun je, als je dat wilt, je dit landschap zo te binnen brengen dat het wordt wat het altijd was: nooit deze weide waar je bent tussen koeien en gras, nooit die bosrand waar je staat tussen beuken - de rode -, tussen het blauw en het groen van de spar, nooit de hemel waaronder. Het is dag of is nacht en altijd hoogzomer. Het vee in de schaduw onder de bomen, bij het schijnwerperlicht van een zoveel watts maan of een zon, hoest en herkauwt naar behoren.
En er kome wat kome: achter het rietgordijn, tussen neerhangende sluiers van bomen, in dit haast muisstil geritsel terzijde, word ik, als ik dat wil, wat ik altijd al was: nooit deze weide, de koeien, het gras, nooit het rode van beuken, het groen van een spar, nooit het bedriegelijk echt blauw of inktzwart van een hemel.
Het is dag, het is nacht, het is altijd hoogzomer. | |
Ombra mai fuSindsdien oefende ik mij het hele jaar in het bij elkaar houden van mijn meest uiteengelegen delen. ‘...maar denk maar niet dat ik wraakzuchtig ben, daarvan is geen sprake, en je zou dat ook moeten weten - al twijfel ik nu, vraag ik me werkelijk af of je ooit gezien hebt met wie je al die jaren hebt geleefd, het bed hebt gedeeld en de avondschemering, de zwaluwen, het geritsel van de bladeren in de boom en het over de weilanden aanwaaiend geluid van de trein van half tien - maar je zou het móeten weten, toch, je zou móeten weten dat ik een man ben die al heel vroeg heeft geleerd om zichzelf in de rede te vallen, die in het aantrekken van zijn spieren altijd voorvoelde dat er iemand in hem op wilde staan, iemand die ver boven mij uitgetorend zou hebben als ik hem daartoe de kans gaf - en boven jou, ver genoeg om onmiddellijk te begrijpen waartoe hij allemaal in staat was -, iemand die zichzelf níet zag en die zich moeiteloos, zonder omwegen, van mij zou hebben bediend, omdat hij mij niet meer zou zien als wie ik daar was - die gestalte in de schemering, met een glas in de hand waarin hij wat lauwwarme wijn liet schommelen - en jou niet als iemand die ík zag, die ik zo graag gezien heb al die jaren, van wie ik elke blik meende te kennen, nee kénde, elk gebaar, elke oogopslag, alles, zelfs die zich even snel samenknijpende hand op je knie soms en die mij ontwijkende blik, zodat ik even, heel even een glimp opving van het volstrekt onvoorstelbare, van wat zich misschien even in je gezicht aankondigde en mij niet ontging, niet ontgaan kón, maar waartoe ik je niet, nooit in staat geacht zou hebben; van hetgeen dus ook dat van ons daar in de schemering onder die boom, bij het flakkeren van de tuinkaars - de hemel nog vaag verlicht, het land al donker, kijkend naar de zwaluwen in de avondlucht, naar de vleermuizen, luisterend naar de trein van half tien, als het al wat killer werd en ik je trui haalde, ik mij je trui zag halen, die van | |
[pagina 6]
| |
lamswol, en om je schouders zag leggen met een zowel vanzelfsprekend als teder, een juist daarom zo liefdevol gebaar -; een glimp van datgene wat van mij, van jou, gezeten op ons terras, nippend van een Italiaanse wijn, een doodenkele keer zelfs een Brunello die we meegenomen hadden uit Montalcino, de zomer daarvoor, of die daarvoor, een banale leugen gemaakt zou hebben, een still, of misschien een lang shot waarin op de voorgrond wat gras wuift, waarna de camera langzaam omhoog beweegt terwijl Händel klinkt - Ombra mai fit di vegetabile cara ed amibile soave più, die aria waar ik zo veel van houd, waarin schaduw eindelijk is wat ze is, kostbaar en liefderijk, de ultieme omarming (als je tenminste weet waar ik het over heb, ik heb het je zo vaak laten horen) - steeds hoger, totdat er van de twee geliefden in het flakkerende licht van hun tuinkaars niets meer over zou blijven dan een vaag pulserende lichtstip in het onmetelijk zwart van een nachtelijke aarde - en zelfs dat niet meer: fade out, donkerslag -; het kón mij niet ontgaan, het ontging mij niet en ik heb het tegengesproken, uit alle macht tegengesproken, omdat het wakker riep wat alles vergeten zou zijn, wat zich dan en daar begon op te richten in mij en zich van mij bediend zou hebben als ik het niet in de rede was gevallen, als ik het zich niet onmiddellijk in mij had zien roeren, daar op dat terras, op zo'n late zomeravond in augustus, als mijn hand plotseling stilviel en ik staarde naar het naschommelen van de wijn in mijn glas en wist, wist dat ik iets moest zeggen nu, iets over de mist die zo wel zou opkomen, of over de eerste sterren aan die inmiddels onwaarschijnlijk zwart-blauwe hemel, want ik voelde dat mijn spieren zich aanspanden, dat iets in mij zich wilde verheffen, en ik zag het met jouw ogen, met de ogen die mij zagen, dat wat boven mij uit wilde stijgen, en boven jou, ver boven ons, en dat zijn vuisten balde en dat geslagen zou hebben, onverwachts en hard op je rode lippen, op je witte tanden, en dat het daarbij niet gelaten zou hebben, dat niet had kunnen ophouden - omdat het niet zou zien wat ik al voorzag als het zich alleen nog maar aandiende: de pijn, die er nooit uitziet zoals je je hem voorstelt, niet de wijd open gesperde mond en de toegeknepen ogen, niet dat vertoon van smart en lijden, maar de dommige blik van een gezicht dat nog niet weet wat het overkomt, dat de tijd niet kreeg om de bebloede mond in overeenstemming te brengen met wat het ervaart, en dat niet voelt nog - dat niet opgehouden zou zijn met slaan en dat, al was je al met stoel en al achterover gevallen, een knie op je borst gezet zou hebben, en met alle kracht die het in zich had, verbeten en zeker van zijn zaak zou slaan, niet uit woede, want het weet niet wat het doet; het zou slaan omdat het volledig was wat het was, en je weet, je zou móeten weten, na al die jaren zou je móeten weten dat ik een man ben die zichzelf op zo'n moment in de rede valt... Dus wraakzucht is het niet. Ik zeg dit omdat ik mijzelf niet meer kan zien, sindsdien. Soms schiet ik midden in de nacht wakker en het is aardedonker in de kamer. Niet dat ik niet zou weten waar ik ben of dat ik niet alles in de kamer zou kunnen oproepen: de dekenkist aan het voeteneind; de zware veloursgordijnen die geen kiertje licht doorlaten; de vloer van oude grenen planken, die we ooit uit dat oude schoolgebouw meenamen, plank voor plank, toen we er vertrokken, en die we meesleepten van Groningen naar Leeuwarden naar Haarlem, van huis naar huis naar deze plek, die we schuurden, lakten, weer afschuurden om opnieuw te lakken; ik zie elke nerf, elke kwast, elk spijkergat; ik weet van elke plank waar hij in welk huis lag; de kroonluchter met de flesjes boven het bed; de spiegel met de uit de achterwand van een oud eikenhouten bed vervaardigde lijst aan het hoofdeinde. Ik zie het bed, maar ik zie mijzelf niet. En alles raakt doorbloed en klopt en ademt in en uit en kolkt en draait en wervelt en spat uiteen in een vonkenregen, in even opgloeiende lichtpuntjes, daar waar het plafond zich opent naar een grondeloze hemel.’ | |
Somnus esse (2)'s Nachts wil mij het lichaam allebei
van hoofd tot voeten wezen, maar draaiend
van de ene op de andere zij blijft het
van tweeën één. Of ik al slaap
wil het me weten, of lig ik innig
in mijzelf verdeeld van eenling twee
te zijn: het hoofd mijn voeteneind
en met de voeten op mijn kussen.
Ik antwoord niet. Ik keer mij om.
Maar in de ochtend, als het ontwaakt,
ontwaakt het onderling met mij
daartussen - dus toch! Ik draai me nog eens
op mijn andere zij, maar steeds eenzelviger
onder de lakens, groei ik het in.
Het raam staat open, gordijnen
bollen licht. Mijn lichaam
wil mij daags aan niets ontbreken.
| |
InwijkelingEr zijn van die woorden waarvan je, onmiddellijk de eerste keer dat je ze hoort of leest of droomt, voelt dat ze volledig beschrijven wie je altijd al was. Ik schoot wakker uit een droom van het opklinkend geluid van de stoeltjesklok beneden, of van het woord dat iemand vlakbij had gezegd. Ik werd wakker en ik zag de brede baan licht van de lantaarn aan de overkant van een straat die ik me niet herinnerde op de dekens, op het plafond. Naast mij fonkelde water in een glas. Zweet stond op mijn | |
[pagina 7]
| |
voorhoofd, zag ik. Ik ademde diep in en zag mijn hand naar het glas gaan. Ik dronk en hoorde mij het woord herhalen: inwijkeling. Ik kende het woord niet, maar ik herkende mij moeiteloos.
‘Houd je benen bij elkaar!’, riep mijn vader als op oudejaarsavond de klok begon te slaan, ‘houd je benen bij elkaar, anders blijf je met één been achter in het oude jaar!’. Ik deed dat. Ik wilde graag heel in het heden aankomen. Ik zat met samengeknepen knieën op de bank en blikte angstig naar de wijzerplaat. Ik vroeg me af of dit wel afdoende was. Twaalf galmende slagen lang had de klok maar één wijzer. Ik zat hiel aan hiel, kuit aan kuit, knie aan knie, bovenbeen aan bovenbeen, maar hoe ik ook perste en perste, ik zag dat het kierde, net boven mijn knieën. Het zweet brak me uit. Want hoe zat dat eigenlijk met mijn armen? Ik sloeg ze haastig over elkaar, om vervolgens links en rechts, vanuit mijn ooghoeken, mijn twee schouders te ontdekken, twee haast van mij wegzwevende rondingen in het blauw-wit gestreepte flanel van mijn pyjama. Ik bracht ze ijlings naar voren, rondde mijn rug. Maar het ging niet. Ik kreeg ze niet bij elkaar. Ik zat er tussen. Ik moest er tussenuit. Acht, negen, voor de tiende keer sloeg de klok. Zag ik de wijzer bewegen? Kierde daar al iets? Ik blies nog snel al mijn adem uit. Maar ik was te laat. Ik voelde een tinteling in mijn linkervoet, kleine ontploffende prikjes. Voetzoekers, uiteenspattend vuurwerk, bezegelden mijn lot.
Sindsdien oefende ik mij het hele jaar in het bij elkaar houden van mijn meest uiteengelegen delen. Ik combineerde teen en neuspunt, vingertop en genitaal, linker- en rechterhersenhelft, idee en praktijk. Ik koesterde mijn fontanel. En op oudejaarsavonden stond ik telkens weer - de benen pijnlijk nauwkeurig tegen elkaar, de armen gekruist voor de borst, met ronde rug - voor een raam dat uitkeek op de torens van Groningen, of op een binnenplaats in het historisch centrum van Leeuwarden, of achter het glas-in-lood van een burgerwoning in Haarlem - en ik blies al mijn adem uit. Maar telkens ook schoof de grote wijzer over de kleine en liet iets van mij achter in het oude jaar: een stekende knie, een trillend ooglid, een suizend oor, een glaasje tranen. Nooit kwam ik ongeschonden in het heden aan.
Maar vlak voor ik ontwaakte was het anders. Ik stond even voor twaalven op een plein onder een toren in een stad, een land die ik mij niet herinnerde. In mijn portefeuille een voorlopige verblijfsvergunning. Het zou niet lang meer duren. Ik stond er wijdbeens, mijn armen een klein beetje van het lichaam, met open mond en wachtte op de klok. Ik durfde wel. Er kon mij niets gebeuren. Alles bijeengehouden in een woord dat na het vergalmen van de laatste slagen alles wat ik in mijn roekeloosheid achterliet terug zou roepen in het heden. Een inwijkeling desintegreert niet. Ik stak een vuurpijl af. |
|