De Vlaamse Gids. Jaargang 82
(1998)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Ik hoor de sirenes van de poeziepolitie al in mijn buurt - Luuk Gruwez | |
de Poeziepolitie
| |
[pagina 14]
| |
voortaan nadrukkelijk van elkaar te scheiden: Piryns wordt op een gegeven moment van het toneel van het De Coninck-essay weggestuurd en de (politieke) discussie wordt gesloten verklaard (p. 169). Regressie in het esthetische, dat tot een apolitiek of prepolitiek domein wordt uitgeroepen: ‘Het gaat in de poëzie niet om de grote boodschap waarin geprotesteerd wordt en opgeroepen tot een rechtvaardige wereld, die boodschappen horen elders thuis, in andere teksten.’ (p. 178). Waar het wél om gaat in de poëzie is ‘een boodschap die geen boodschap is’ (p. 179) - een paradox die in elf woorden blijkt te kunnen worden opgehelderd: ‘wij zijn tijdelijk en eenzaam, ons bezit is gemis van bezit’ (p. 179). Deze en vergelijkbare gedachten motiveren zijn - en volgens hem: dé - poëzie. Dat poëzie voor Kopland wezenlijk moet gaan over de tijdelijkheid en ijdelheid van alles, over de existentiële fundamenten van het mens-zijn en niet over het opgenomen-zijn van mensen in een historische werkelijkheid, is het logische pendant van zijn politieke desillusie. Zijn geloof in de geschiedenis als een vooruitgang in de richting van een Utopie maakt plaats voor een visie op de geschiedenis als, in wezen, een éternel retour - de eeuwige sound and fury van mensen die druk met allerlei bezig zijn maar daarbij uit het oog verliezen/verdringen dat ze, onmondig en weerloos, aan de vernietigende tijd zijn uitgeleverd en weldra zullen zijn uitgewist: ‘zo is het, zo was het, en zo zal het altijd zijn’ (p. 109). Als we in termen van de traditionele tegenstelling tussen links en rechts denken, vindt er in Koplands gedachtegoed na zijn politieke desillusie een ruk naar rechts plaats. Links zegt immers dat mensen autonoom zijn, hun lot in eigen handen kunnen nemen en geschiedenis kunnen maken, terwijl rechts juist de onmacht en afhankelijkheid van mensen beklemtoont en op zijn minst sceptisch staat tegenover verandering. Rudimentair: links gelooft in het worden, rechts in het zijn. Kopland zegt het met zoveel worden: poëzie (in casu de zijne, die van Herman de Coninck) behoort tot ‘het rijk van het zijn’ (p. 170). Het politiek-maatschappelijke aan een gedicht is voor Kopland derhalve secundair. Dat laat hem toe om, in navolging van De Coninck, ook werk te appreciëren dat politiek of anderszins ‘fout’ is: ‘Je kunt zeggen: de houding die uit dit gedicht spreekt staat me niet aan, maar het is een ontroerend gedicht.’ (p. 172). En dat laatste is duidelijk het belangrijkste. De Coninck, instemmend geciteerd door Kopland: ‘Elk gedicht is een overwinning op zijn eigen onderwerp.’ (p. 173). Tegelijk blijft Koplands poëtica echter wel gegrondvest op de universalistische grondvesten waarop hij eerder ook zijn politieke opvattingen had gebouwd. Het is, zo kunnen we uit tal van poëticale uitspraken in Mooi, maar dat is het woord niet afleiden, de ambitie om poëzie te schrijven voor en over ‘De mens’, die niet langer woonachtig is in De te verbeteren maatschappij maar in niets minder dan ‘het universum’ (p. 157). Zo gaat zijn poëtica ervan uit dat poëzie gemotiveerd wordt door vragen die ‘de mens’ (de in het De Coninck-opstel in een politieke context gebruikte term keert onverhoeds terug in het college over de poëzie en poëtica van Martin Reints, p. 119) altijd en overal bezighouden - ‘die dingen waarvan ik denk dat ze ons allemaal aangaan’ (p. 166, zie ook p. 109, 110 en 158). Zijn lecturen gaan, erg optimistisch, uit van de mogelijkheid tot ‘identificatie... invoelen, meevoelen, indenken en meedenken’ (p. 22), en onderzoeken hoe gedichten zijn ‘lichaam’ (p. 84) beroeren, waarbij dat lichaam wordt gedacht als een oord van algemeenheid, gemeenschappelijkheid - het natuurlijke, niet-‘bevooroordeelde’ aan ‘ons’ dat ‘wij’ allen met elkaar gemeen hebben - zodat hij de resultaten van zijn lectuur tot algemeengeldige bevindingen meent te kunnen uitroepen (cf. bijvoorbeeld p.23 en 124-125).Ga naar eind3 Zijn eigen poëziepraktijk wil poëzie zo ‘toegankelijk’ en ‘herkenbaar’ mogelijk houden (cf. p. 22, 166) - wil er voor ‘de mens’ zijn. Zoals ook de toon van deze ‘colleges’ opvallend pacificerend en tegemoetkomend is: een grapje hier, een kwinkslag daar, alles in ‘gewone woorden’, nietszeggende algemeenheden en vage intuïties die het bevattingsvermogen van de toe-hoorder/lezer niet op de proef stellen en haar/zijn idéés reçues niet tegenspreken (‘Mijn lach komt ergens diep uit mijn lichaam en dat geeft me het gevoel dat... gaat het toch ook over veel... iets dat me raakt. Misschien...’ (p. 95, mijn cursief)), vertellingen over zijn huis, zijn tuin en zijn keuken, constructies naar een pointe toe (de uiteindelijke oplossing in een bevrijdend en zinvol moment, zie bijvoorbeeld p. 161), gemakkelijke paradoxen.Ga naar eind4 Met deze retorische middelen schept Kopland een pragmatische situatie waarin hij zichzelf positioneert als de expert die niet uit de hoogte wil doen tegen zijn publiek maar het alles wil vertellen wat hij weet, en die tegelijk heel sympathiek toegeeft dat ook hij in laatste instantie, niet minder dan zijn toehoorders, onmondig blijft voor het Schone Geheim der Poëzie. Poëzie als wat mensen verenigt, niet wat hen van elkaar (onder)scheidt. Poëzie derhalve als esthetische verwezenlijking van het oude politieke doel: als ‘middel tot bezinning, tot onderzoek naar een relatie met de wereld, die niets met machtsverhoudingen van doen heeft.’ (p. 170, mijn cursief). Het antiautoritaire en universeel humanistische denken heeft zich teruggetrokken uit de geschiedenis en verschanst in de poëzie, die tot een domein van ‘machteloosheid’ en harmonieuze algemeenmenselijkheid (‘de existentie’, ‘het universum’) wordt uitgeroepen, waar ‘we’ met zijn allen troost kunnen vinden voor het verlies, waaronder ook: het verlies van (theoretische) zekerheden. | |
Een bevroren kritisch gebaarHet zal duidelijk zijn dat deze demarche problematisch is, om verschillende redenen. Wie zich afsnijdt van de wereld van de machtsverhoudingen en de geschiedenis (ook al heeft die voorraan inderdaad geen Doel meer) en met opzet niets te zeggen wil hebben, berooft zijn poëzie van een groot potentieel aan spankracht en inzet. Ik ontken niet dat Koplands poëzie aanvankelijk wel degelijk een kritisch moment had: tégen de predikanten van het Grote Linkse Gelijk en de Totalitaire Theorie een genre inzetten dat zich esthetisch en atheoretisch wil manifesteren en dat, tegen de progressieve politieke illusies in, aan het menselijk onvermogen herinnert. Het probleem is dat Kopland in dit kritische gebaar bevroren is gebleven, ook op een moment wanneer dat allang niet meer relevant is. Wie neemt, in de huidige stand der dingen, | |
[pagina 15]
| |
aanstoot aan een dichter die zich ‘bezint’ over de eindigheid van alles en over het feit dat we met zijn allen in laatste instantie fundamenteel alleen zijn? Wat is na al die jaren nog de inzet van, het spannende aan dit routineus geworden schrijven over fundamentele eenzaamheid en vergankelijkheid? Problematisch is voorts dat Kopland impliciet ontkent dat poëzie historisch en cultureel gesitueerd is. Dichters en oeuvres mogen oppervlakkig, epifenomenaal van elkaar verschillen, in essentie jaagt poëzie volgens Kopland ‘overal en altijd’ (p. 125) dezelfde vragen na, te weten de vragen naar ‘onze’ plaats in ‘de existentie’. Dat betekent zoveel als: het soort poëzie dat Kopland schrijft, benadert de essentie van de poëzie.Ga naar eind5 Een verbluffend gebrek aan besef van historische en culturele diversiteit. Alsof er niet wezenlijk andere soorten poëzie bestaan en bestaan hebben. Alsof poëzie altijd wezenlijk en alleenlijk een bespiegelen is geweest over ‘eeuwige vragen’ (p. 160). Alsof vragen over macht en rechtvaardigheid niet evengoed valabele bekommernissen, eeuwige vragen van de poëzie zouden kunnen zijn. Alsof poëzie a priori beter en interessanter zou zijn als ze eeuwige, abstracte vragen stelt in plaats van concrete vragen, naar het tijdelijke, het hier en nu. (Je reinste metafysica, dit overwaarderen van het blijvende, het algemene, het universele.) En vooral: alsof poëzie niet zelf voluit tot het ruimere historische en culturele domein behoort. Kopland zelf participeert, of hij het nu beseft of niet, aan een machtsspel enkel en alleen al door het publiceren van zijn gedichten, door het publiceren van Mooi, maar dat is het woord niet, door het selecteren van nu net deze vijf dichters en geen andere, door het uitroepen van zijn poëzieopvatting tot de algemeen geldende. Dit zijn immers handelingen waarmee hij onvermijdelijk andere gedichten, niet-geselecteerde dichters, alternatieve visies op de poëzie beconcurreert en eventueel in de verdrukking brengt. Macht, ik schreef het al, kun je niet liquideren. Je kunt niet besluiten om er op een bepaald moment niet meer mee te maken te hebben. Bijgevolg is de poëzie geen ‘geprivilegieerd’ domein van menselijke vrijheid en interesseloosheid - geen ‘wereld die niets met machtsverhoudingen van doen heeft’. Maar goed ook: zo blijft poëzie tenminste interessant.
Het is waar: ik bekritiseer Kopland hier niet met ‘literaire’ argumenten. Ik heb bijvoorbeeld weinig of niets gezegd over Koplands vakmanschap, zijn vermogen om door middel van technische manipulaties een groot aantal lezers te treffen, zoals hij in Mooi, maar dat is het woord niet zelf tevreden vaststelt. Vakmanschap is nu eenmaal een conditio sine qua non. Het gaat erom hoe, met welke oogmerken, in welke context een technisch vermogen wordt ingezet. De keuze voor een bepaald technisch arsenaal wordt gemotiveerd door een bepaald ‘wereldbeeld, mensbeeld’ (p. 163), zoals Kopland zelf aangeeft in zijn definitie van het concept ‘poëtica’, en dus in feite ook door de theorie die ten grondslag ligt aan een dichterschap. Een atheoretisch dichterschap bestaat niet, zoals er ook geen waardeoordelen bestaan die worden geformuleerd los van enige (al dan niet discursief gemaakte, geëxpliciteerde) theorie. Dat is bij Kopland (en De Coninck) niet anders, bijvoorbeeld waar ze beweren: ‘Je kunt zeggen: de houding die uit dit gedicht spreekt staat me niet aan, maar het is een ontroerend gedicht.’ (p. 172). Beiden laten zich in hun oordeel over gedichten met andere woorden leiden door een theoretisch vooroordeel: een verabsoluteerd, boodschapperig verzet tegen de boodschap.Ga naar eind6 Bij beiden hangt deze opstelling onder meer samen met een trauma dat ze hebben opgelopen in het kolken van de ‘Grote Stroomversnelling’. Met een vermeende transhistorische ‘essentie’ van poëzie heeft ze derhalve weinig te maken.
Erik Spinoy
Alle paginanummers verwijzen naar: Rutger Kopland, Mooi, maar dat is het woord niet. Amsterdam, Van Oorschot 1998. |
|