| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
Stad van glas
Zaterdag 20 januari 1979
(Albert Egberts)
Het duurde niet lang, of alles in huis werd stil en het hele logement lag in diepe slaap verzonken; alleen in één van de vensters blonk nog licht uit de kamer, waarin de die dag gearriveerde luitenant uit Rjazanj logeerde, kennelijk een groot liefhebber van laarzen, want hij had er al vier paar van besteld en zat nu aan één stuk door het vijfde paar te passen. Telkens weer liep hij op zijn bed toe in de bedoeling ze nu maar uit te trekken en te gaan liggen, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen: de laarzen waren inderdaad van voortreffelijk maaksel en nog een hele poos bleef hij zijn been optillen om de vaardig en prachtig gesneden hak te kunnen bewonderen.
Gogol, Dode zielen
Nadat zo ongeveer alle boze weertypen aan de beurt waren geweest, begon het te ijzelen.
Het was echt het laatste wat de winter wist te bedenken. 't Geniepigste van 't geniepigste. IJzel. Hij had alles uit zich geknepen, vriend winter, zich helemaal gegeven, zich tot voorbij z'n kruin onder nul laten zakken... de boel laten ontdooien... de boel weer laten opvriezen... En nu de straten bedekt waren met een ondefinieerbare korst van een dof grijs - stof, as, straatvuil, hondekak, alles zat erin - ging er een laag vernis overheen, om de troep nog eens goed in de lak te zetten, flink te laten glimmen, en nog wat langer te conserveren. Kortom, de vernissage van de winter, in de open lucht en zonder goedkope wijn.
Op een nacht niet lang na het etentje bij Odile Amandsberg kwam Maggy enigszins opgewonden uit Dogshit City thuis, een opwinding die niet leek te stroken met het koude lichaam dat naast Albert in bed schoof.
‘Odile van de City is geslaagd voor haar doctoraal! Ze geeft zaterdag de twintigste
| |
| |
een feest! We zijn allebei uitgenodigd! Die vriend van jou, die advocaat, Ernst, komt ook... en Dodo... en, nou ja, de hele City eigenlijk! Iedereen!’
Maggy raakte er niet over uitgepraat hoe ‘buitengewoon aardig’ ze het wel niet vond van Odile om ook haar te vragen voor de party, ‘terwijl ik niet eens tot het vaste personeel behoor’. Albert dacht er het zijne van, en probeerde op alle mogelijke manieren onder het feest uit te komen. Tevergeefs. Uiteindelijk gaf hij toe, maar besloot op zijn hoede te blijven.
Op de ochtend van die twintigste januari kruiste voor het eerst sinds lang Hennie A. zijn pad weer - via de radio. Albert zocht op zijn wekkerradio de zenders af naar muziek die hem niet meteen zou vervelen, bleef even hangen bij een jazzachtige tune, en opeens was haar stem in de kamer, vertellend over wat haar was overkomen. Ademloos bleef hij luisteren. Er kwamen ook andere personen aan het woord. Advocaten, een vriendin, de ‘huver’, en de verslaggever die de hele reconstructie op poten had gezet. Het was het eerste deel van een vijfdelige documentaire, die in totaal tien uur zendtijd zou beslaan.
's Middags, met haar stem nog in zijn hoofd, ging Albert de stad in om naar een paar nieuwe schoenen uit te kijken. De grijze sneeuw, hier en daar bijna zwart, lag tot een soort grillige muurtjes opgetast ter weerszijden van de straten. In een grote schoenwinkel aan de Nieuwendijk vond hij, in de uitverkoop nog wel, afgeprijsd van f 220,- tot f 90,-, een paar schitterende hooggehakte laarzen. Hoge hakken waren al jaren een zwak van hem. Ze stonden garant voor juist die drie, vier centimeter die hijzelf met zijn krap 1 m 77 te kort kwam. Hoge hakken krikten je de hoogte in, je stond op je tenen zonder je te hoeven forceren; ze tilden je boven jezelf uit, en boven de vlijmende woorden van de Lange El Rosiëlle, vroeger op school: ‘Ik mag dan een sladood zijn, jij bent weer te klein van stuk.’
Sinds hij met een schaar op zak liep, had Albert hooggehakte schoenen te extravagant gevonden. Hij wilde kleding dragen die alleen in zoverre opviel dat ze al op een afstand elke verdenking wegnam. Nu kon het weer. Nu mocht hij weer luisteren naar zijn ijdelheid. Albert Egberts was genezen van het gif, en ging zich weer onder de mensen begeven. Hij telde de negentig gulden neer. Omdat hij de laarzen op het feest wilde dragen, kon hij ze beter maar alvast inlopen, bedacht hij, en liet daarom zijn oude schoenen in het vloeipapier leggen.
Weer buiten had Albert niet meteen door dat er een fijne neerslag in de lucht hing. Hij deed een paar voorzichtige passen, stond stil, boog zich naar links en naar rechts om te zien of de hakken niet te opzichtig hoog waren, en liep toen zelfverzekerd de winkelende massa in. Een lang vergeten gevoel, dit steltlopen... Verderop op de Nieuwendijk bekroop hem toch weer het gênante gevoel van alle kanten te worden gemonsterd. Hij kreeg al bijna spijt van zijn aankoop, maar de aarzeling duurde niet lang: toen hij in een zijstraatje merkte hoe stevig de hakken zich in de niet helemaal harde sneeuwlaag boorden, kreeg hij de giechelige aanvechting onwerkelijk grote stappen te nemen.
Net als de huzaar uit Dode zielen, die het maar niet over zijn hart kon verkrijgen zijn nieuwe laarzen uit te trekken en te gaan slapen, was Albert zozeer met zijn aanwinst bezig dat hij pas notitie nam van de ijzel bij het afdalen van een stenen trapje naar een coffeeshop, die in een souterrain was gevestigd. Al op de tweede tree van boven gleed hij uit. Hij wist een val te vermijden, maar zakte bij het neerkomen op het aluminium rooster ouderwets door zijn enkel. Hinkend in zijn trotse laarzen zocht hij binnen een tafeltje op.
Met trage, ongelijke passen wist Albert later die middag de tramhaltes op het Damrak te bereiken. Het begon al te schemeren. De steeds dichter vallende ijzel joeg onophoudelijk vlagen speldeprikken
| |
| |
| |
| |
over zijn gezicht. Voorhoofd, wangen, neus, alles werd strak en gevoelloos, behalve voor de venijnige neerslag zelf. Door het ijs dat zich had vastgezet op de bovenleidingen, maakten de trams er blauwe vonkenregens uit los, als bij autogeen lassen. Soms stond een tram, na ontbranding van helblauw licht boven zijn dak, ergens halverwege het Damrak abrupt stil, nog ver van de halte - om pas na een paar minuten langzaam weer in beweging te komen. Het had iets van de vierde mei. Een ontijdige Dodenherdenking.
De elektriciteitskabels raakten meer en meer ingepakt, en hingen dik en zwaar en glimmend boven de hoofden van de wachtenden, klaar om te knappen en zich als dodelijke lasso's om de mensen heen te slingeren. En dan de angstaanjagende kleurloosheid van alles! - niet alleen doordat, op dit uur, steeds meer kleurige lichtreclames uitgingen, maar vooral door de hardnekkige verpakking van alle dingen in eender matglas. Een grauwheid met als enig lichtpunt dat koude, blauwe geflakker, niet eens een kleur eigenlijk. Zelfs de trams, bepantserd met bobbelige ijslagen grillig als kaarsvet, hadden hun helle potloodgeel ingeleverd, en waren niet langer van hun grijze voorgangers te onderscheiden.
Maar ook nu deed de winter zich als Alberts bondgenoot kennen. De onbehaaglijkheid over het feest die hem al dagen in de weg zat, voelde hij plotseling verdwijnen, toen hij zichzelf hoorde mompelen: ‘Als dat zo doorgaat, slepen we ons vanavond niet helemaal naar 't andere eind van de stad. Heen redden we 't misschien nog, maar hoe komt een mens ooit heelhuids terug?’
Opeens was de gladheid hem welkom, en vervloekte hij niet langer zijn verstuikte enkel. De ijzel was het geschenk uit de hemel waardoor hij de twee vrouwen niet met elkaar zou hoeven confronteren. Hij zou zich thuis opknappen, dan voetje voor voetje naar de Mesdagstraat gaan, en de avond bij Margerie doorbrengen, heerlijk knus in de wetenschap van de noodtoestand buiten. De laag ijzel beschermde hem, en zijn geluk erbij.
Lijn 4 wist als enige van de trams zonder oponthoud de halte bij de Bijenkorf te bereiken. Glorieus kwam hij aangedenderd uit de richting van het Centraal Station, blauwe vonken sproeiend, dat wel. Tussen de Dam en het Frederiksplein stond de ‘4’ negen keer stil, de haltes niet meegerekend. Bij elk spontaan tot stilstand komen viel het licht in de tram uit. Vrijwel op de tast moest de bestuurder - ‘Geen paniek, mensen, die vonkies krijg-u in de botsautootjes ook’ - iets omschakelen in een kastje boven de middendeur, waarna de tram weer verder kon, verlicht en wel, zolang als het duurde. Na de stop bij de halte Frederiksplein wilde hij niet meer in beweging komen. Iedereen werd verzocht uit te stappen. De taxistandplaats was leeg, en Albert moest met zijn door het stilzitten pijnlijker en stijver geworden onderbeen te voet naar huis, als een kreupele. Op de brug over de Singelgracht, waar hij bleef staan uitblazen en het ijs uit zijn haar veegde, sloeg hij de goeddeels vergeefse pogingen gade van auto's, uit de Pijp komend, de flauwe helling te beklimmen. Op een enkele uitzondering na gleden ze terug - terug de Pijp in.
Thuis kleedde Albert zich bijna geheel in het zwart: het wijde jasje, de smalpijpige broek, zijn nieuwe laarzen, alles zwart. Alleen het vest, dat Nijmeegse Marike voor hem gemaakt had, was van een zilverig grijs, en de stropdas (ongeschonden afdankertje van Quispel) leek met z'n afwisselend zwarte en zilveren banen wel een chocoladereepwikkel. Zelfs het zijden overhemd, met ingeweven zwaluwen van een iets lichtere tint, was zwart.
Staande voor de spiegeldeur van de hangkast, met de keukenspiegel in zijn rechterhand om zich ook van opzij te kunnen zien, moest hij denken aan wat hem eens met Marike was overkomen. Lange tijd had hij haar voor weekdagen, terwijl de weekends waren gewijd aan een
| |
| |
meisje dat hij, op bezoek bij zijn ouders, in Eindhoven had leren kennen, Ileen. Het ene weekend reisde hij naar Eindhoven, het andere haalde hij Ileen naar Nijmegen, waar hij dan uit het zicht van Marike probeerde te blijven. Dit dubbelleven putte hem volledig uit. Op een vrijdag, toen hij Ileen van het station moest halen, had Albert Marike ziek en koortsig achtergelaten op haar kamer. Het was de eerste keer dat hij zich schuldig voelde over de ontstane situatie. Na alcoholisch vertier in de stad werd hij diep in de nacht naast een gloeiend lichaam wakker, en vroeg slaapdronken: ‘Heb je nog koorts... Marike?’
Tussen dat ‘koorts’ en het uitspreken van de naam zat een korte tijdspanne, waarin hij terugzakte in de halfslaap, maar toen hij Ileen naast zich voelde verstijven, was hij opeens klaarwakker. Albert bleef een peilloos diepe slaap simuleren, met zacht gesnurk en verward gemompel en al, maar deed geen oog meer dicht, uit angst nog meer te verraden. 's Morgens weet hij de verdwaalde vraag aan een slecht verteerde droom, maar Ileen liet zich niet zomaar afschepen, en eiste tekst en uitleg. Albert besloot naar beide kanten open kaart te spelen. Hij stelde zelfs een ontmoeting tussen beide vrouwen voor, uit schijnheiligheid en min of meer voor de vorm, maar tot zijn verrassing gingen ze er allebei mee akkoord, en hij haastte zich een treffen te regelen. Albert zou Marike mee uit logeren nemen bij zijn ouders in Geldrop, dan konden ze Ileen treffen in de sociëteit van zijn jeugd, op zaterdagavond. Maanden tevoren had Marike een zwart deux-pièces gekocht, een lange rok met daarop iets wat het midden hield tussen een blouse en een kleine cape. Het stond haar erg goed, en Albert drong er week in week uit op aan dat ze het zou dragen. In dezelfde tijd, maar dan in de weekends, raadde hij - verstrooid - ook Ileen aan eens zwarte kleren te kopen, bij voorkeur ‘iets langs’, dat zou zo mooi contrasteren ‘bij haar lichtblonde haren’, enzovoort. Het ging Albert, althans de voyeur in hem, natuurlijk om een strenge, zwarte, antieke schooljuffrouwachtige omlijsting van het spel waar hij zo graag getuige van was. (‘Nee, niet uittrekken. Alleen omhoog doen.’) Nadat hij bij Marike aldus een keer of wat zijn zin had gekregen, richtte zijn kijklust zich op andere vormen, en het deux-pièces hing alweer weken vergeten in de kast. Ongetwijfeld om hem mild te stemmen, had Marike het mee naar Geldrop genomen met de bedoeling het op zaterdagavond, tijdens de ontmoeting met haar rivale, te dragen. Ook omdat het een
dwingende verwijzing was naar hun intiemste momenten, vertederde Albert het gebaar. De vertedering maakte plaats voor de aanvechting door het raam naar buiten te vluchten, toen hij Ileen de sociëteit binnen zag komen van hoofd tot voeten piekfijn in het zwart gekleed.
Nu waren er twee vrouwen die in zijn bijzijn verstijfden.
Ileen, de meest sophisticated van de twee, deed nog een angstige poging een gesprek aan te knopen, maar zij vond een Marike tegenover zich blazend als een kat. Het ging er allang niet meer om dat ze dezelfde man moesten delen, de vuiligheid zat 'm in het mooiste dat die man ze had gegeven: een kledingadvies ter vermeerdering van hun schoonheid, en van de uniciteit daarvan had hij confectie gemaakt. Albert ging door de grond, maar terwijl hij zo in schaamte wegzakte, begon er ook iets in hem te juichen, een machtsgevoel misschien.
Hij was er opeens niet zeker meer van dat hij Odiles feest wilde mijden. Om het verrukkelijke gevoel van verdorvenheid nog te accentueren, zette hij zijn wimpers aan met wat mascara, heel licht, zonder kruimels en klonten. Zijn lippen maakte hij glanzend met light gloss, die een zondige fruitsmaak had. De cosmetica waren afkomstig uit gekraakte auto's, wat ze nog verderfelijker en verbodener maakte.
‘Zo,’ zei hij tegen zijn spiegelbeeld, waarvan hij zich maar niet los kon maken. ‘De perfecte pooier. De ideale schoonzoon en schooier.’
| |
| |
Hij zag eruit, vond hij, om door een ringetje te halen, maar dan het allerkleinste: het oog van de naald.
Pas toen Albert een voet buiten de deur zette, merkte hij dat de pijn in zijn enkel verergerd was. Bij het omkleden had hij de linkerlaars ternauwernood uitgekregen, en nog moeilijker was het hem weer aan te trekken.
Onverminderd stoof de ijzel neer.
Tegen negenen belde hij aan bij het huis van de Hongaar in de Mesdagstraat. Het was Margeries tragiek dat het geen portiek bezat. IJzel bedekte de voordeur, en had het loerraampje waar de meisjes zo graag gebruik van maakten dichtgelijmd. Na het opendoen haastte Floske zich terug naar de slaapkamer. Zij wilde kennelijk geen woord missen van de ruzie die er gaande was, waar ook het luid afgestelde televisietoestel bovenop de kast aan mee leek te doen. Eva had een hesje van Maggy aan een vriendin of ‘misschien ook wel’ aan haar zusje uitgeleend, en bovendien een ceintuur die Maggy van haar moeder in bruikleen had, zoek gemaakt. Het Panorama Mesdag in beweging. Floske, van de patisserie, kon haar wollen maillootje nergens vinden en begon haar verdenkingen te koesteren.
‘En mijn trui...?’
‘En mijn panty...?’
‘Van wie kan ik dan, gloeiende godverdomme, een BH lenen?’
Onophoudelijk werd de kastdeur opengerukt en weer dichtgesmeten, waarbij het toestel vervaarlijk op de rand wiebelde. (Niemand hoefde Albert iets wijs te maken: in Nijmegen, in de studentenflatkeuken, hadden ze eens, bij wijze van experiment of als protest tegen de welvaartsmaatschappij, van om een hoek door een oude TV gegooid. Na de explosie bleek alles bedekt met een laag van wat wel suiker leek.) Bij elk openen van de kast verdween het beeld in schuine strepen, om bij het sluiten weer terug te keren. Diep daarbinnen tikten de haken van de kleerhangers, door een boze hand opzij geschoven, almaar driftiger tegen elkaar. Alles naar links... de helft weer naar rechts... een voor een weer naar de andere kant... Hun garderobe liet zich lezen als een boek, maar dan een waarin de draad is kwijtgeraakt. Vrije knaapjes beukten schommelend tegen de achterwand. Het beeld begon over het scherm te lopen...
‘We leven in een troep, godgloeiende godverdomme. D'r is er hier minstens eentje te veel.’
‘Ja, jij zelf, klotewijf!’
‘... en er is minstens een trui te weinig.’
‘Wel verdomme,’ riep Margerie, ‘is nu mijn harembroek ook al foetsie?’
‘O jee...’ Eva sloeg haar hand voor de mond. ‘Die ligt bij mijn moeder. Om te laten repareren. In die ene pijp was de elastiek gesprongen...’
‘Bovendien staat-ie je niet, Mach,’ zei Floske.
‘Nou, dan doe ik mijn leren broek maar aan,’ wendde Maggy zich eindelijk tot Albert, wiens hoofd in het glasloze venster van de slaapkamerdeur hing. ‘Er zit niets anders op.’
‘Lieve schat, het is geen leer,’ zei Albert.
| |
| |
‘Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen? Het is dun, flodderig plastic, dat zelfs de pretentie mist op leer te lijken. Het is niet eens imitatieleer.’
Ja, hoor, daar stond meneer: tot in de puntjes gekleed, hautain oprijzend uit zijn nieuwe laarzen... terwijl het arme kind wanhopig haar best deed zich mooi te maken. Een blauwe trui, met door de wol heen gebreid gouddraad, had ze al bemachtigd. Ze droeg hem voorlopig als een jurkje. Nu nog een broek.
Het werd niets. Had hij haar nu nog onweerstaanbaar gekleed kunnen uitspelen tegen een ongetwijfeld mooi opgedirkte Odile... Nee, dat machtsgevoel van toen, met Marike en Ileen, zou vanavond niet tot juichen gebracht kunnen worden.
‘Vergeet het toch,’ zei Albert. ‘Er is buiten geen doorkomen aan, met die gladheid. Laten we de avond gezellig hier doorbrengen. Die Idyl, of hoe heet ze, zal het je echt niet kwalijk nemen.’
‘Odile. Daar gaat het niet om. Ik had me er zo op verheugd, naar een feest met jou...’
Hernieuwd gegraai, dit maal in kartonnen dozen onderin de kast. Het televisietoestel werd inderdaad alleen nog door z'n snoer voor neerstorten behoed. Uiteindelijk werd het toch de gehate broek van slecht geimiteerd imitatieleer. Gelukkig reikte de gouddoorspikkelde trui tot halverwege haar dijen, zodat niemand hoefde te zien hoe het zitvlak om haar billen flodderde alsof ze er een volle luier onder aanhad.
Om half elf gingen Albert en Maggy de deur uit, in gezelschap van Eva, die ‘toevallig naar een feest op de filmacademie’ moest, en ‘zover meeging’, wat scheelde in de taxikosten. Het ijzelde nog geniepiger dan voorheen. Ze deelden met drieën Maggy's paraplu, die nauwelijks bescherming bood, omdat de fijne ijsdeeltjes ook van opzij kwamen, en soms zelfs leken op te warrelen van de grond. Trottoir en wegdek waren spiegelglad. Het enige waar ze nog steun aan konden zoeken, was de steel van de paraplu, en zo schuifelden ze de Tweede Van der Helststraat over naar het Okurahotel, waar altijd wel een paar taxi's stonden. In Alberts strak ingesnoerde enkel klopte de pijn.
Op de parkeerplaats voor de hotelingang, waar de nylon loper tot op het asfalt lag, was geen taxi te bekennen. Alleen auto's van hotelgasten, met vloeibaar ijs overgoten.
Als enigen stonden ze te wachten bij de dichtstbijzijnde halte van lijn 25 aan de Ferdinand Bolstraat - tot de bestuurder van een langzaam rijdende tram in tegenovergestelde richting (met zo vroeg al ‘Laatste rit’ boven de voorruit) zich uit zijn raampje boog.
‘Van mij mag je wachten wat je wil, hoor. Maar de 25 komt niet meer. En verder ook niks. Alles is uit de roulatie genomen voor vanavond.’
De tram gleed weg in een knetterende vonkenregen. Dood licht. Geen taxi's, geen trams... Redenen te over om dat partijtje van Odile te laten schieten, naar huis terug te gaan, en zijn zere voet op een stoel te leggen. Maar de meisjes trokken hem al tussen zich in mee naar de volgende taxistandplaats...
Op de kruising van de Ferdinand Bol en de Albert Cuyp, waar verschillende tramlijnen samenkwamen en zich splitsten, was het na alle doodse verlatenheid onderweg onverwacht druk. Voor zover de lui niet tegen beter weten in op hun tram stonden te wachten, hadden ze zich bij de tot knotwilg vervormde taxizuil opgesteld, onder een paraplu of met een over het hoofd getrokken plastic tasje. Strompelend, zijn gezwollen enkel vastgeschroefd in de steltlaars, kwam Albert er aan, en kon nauwelijks een poot meer verzetten.
Taxi's kwamen er evenmin... ja, toch, eentje af en toe, die een verdwaalde indruk maakte, met lange tussenpozen. Er ontstond dan onveranderlijk een schermutseling tussen de persoon die aan de beurt was en de onvermijdelijke voordringer. Gescheld, soms handgemeen. De rij wachtenden slonk niet, groeide eerder,
| |
| |
nu meer mensen ervan overtuigd raakten dat er geen trams meer kwamen.
‘Zouden we niet teruggaan, Maggy?’
‘Nog even, liefste. Heel even. Naar huis gaan kan altijd nog.’
Eva, lenig als altijd, vond lang voor haar beurt een plaatsje in de taxi van andere mensen, die dezelfde kant op moesten. Ten slotte spraken Albert en Margerie geen woord meer, zozeer drong de beklemming van die langzaam verglazende stad zich aan ze op. Albert stond niet langer onder de paraplu. De pet van ijs op zijn hoofd woog steeds zwaarder. Hij had de indruk dat vooral zijn bezeerde been onder het gewicht leed.
Van de bomen op het naamloze pleintje was elke twijg afzonderlijk geglazuurd. Lantaarnlicht viel door de kale kruinen als het schijnsel van een kerstboomlampje door engelenhaar. Net of takken en twijgen zich exact concentrisch om de lichtbron schikten, een optisch bedrog waar Albert zich als kleine jongen, staand voor de kerstboom, al zo vaak over verwonderd had. Gangen en tunnels van licht, dwars door de boomkruinen heen... Het schijnsel van de lantaarns leek extra koud, nu er veel dingen waren om te laten opglanzen, terwijl er in het geheel geen kleuren meer te belichten vielen. Straten, huizen, bomen... alles had zich teruggetrokken achter dik, ongepolijst, ondoorzichtig glas. Nee, het leek allemaal zelf van ruw glas geworden. Een glazen stad, waaraan alle kleur onttrokken was, en waarin niemand zich bewegen kon. Met de stad was elke beweging bevroren.
Even verderop in de Ferdinand Bol was het café waar anderhalf jaar tevoren Alberts jachtige rit van start was gegaan, die hij nu eindelijk had kunnen afremmen. Hij was uit pure noodzaak tot stilstand gekomen. Niet meer dan een fractie van een beweging, en hij zou uitglijden.
In het café van de souteneur en zondagsdichter had hij nooit meer een voet gezet.
De ijzel ruiste, ritselde. Elke volgende taxi bleef langer weg. Toen de mensen voor hen ingestapt waren, bleven Albert en Margerie alleen achter. Er was niemand na hun. Het staartje van de rij was langzaam afgebrokkeld, opgelost uit ongeduld; de lui waren omzichtig weggeslopen, alsof ze zich schaamden voor de vergeefs verloren tijd.
Voorbij middernacht al. Geen taxi liet zich meer zien. Grote opluchting onder Alberts ijskap: hij zou, geholpen door de weersomstandigheden, de twee vrouwen niet in één ruimte bij elkaar hoeven brengen. Maar Maggy, de neus rood van kou en nattigheid, bleef met een eigenwijs smoeltje volharden. IJskorsten kleefden aan haar jas. Tegenover de taxistandplaats had een showarmazaak de lichten op, al kon Albert door de bewasemde ramen niet zien of hij nog in bedrijf was.
‘Maggy, zal ik daarbinnen niet even die Idyl bellen? Lijkt me wel zo fatsoenlijk.’
‘Vraag dan naar Odile. Lijkt me wel zo fatsoenlijk.’
‘Goed, Odile. Ik zal 'r zeggen dat we vastzitten door de gladheid, en ons uiterste best zullen blijven doen om te komen. Maar dat we niets kunnen beloven. Goed?
‘Ik blijf hier op een taxi wachten.’
In de showarmatent, waar twee Egyptische studenten uit het Happy Holland Hotel werkten, werd Albert als broer van hun huisgenote Mariëtte hartelijk begroet. Het sprak vanzelf dat hij, zonder iets te nuttigen, van de telefoon gebruik kon maken. Aan de andere kant van de stad werd opgenomen door iemand met een onverstaanbaar schorre stem. Dat moest Fafa zijn, de eenstembandige discjockey van Dogshit City, die altijd maar wat in de microfoon zat te grommen, wat door de uitbaters nog chique gevonden werd ook: het ging tenslotte om de muziek.
‘Fafa?’
Gromgrom. Feestgedruis op de achtergrond. Een visioen van gezelligheid rond de vlekkendivan van Odile. Vloer bezaaid met ijsblokjes, kleurenkiekjes, condooms.
‘Kun je Odile even aan haar mouw trekken?’
| |
| |
Kuchkuch. Geluid van op tafelblad neergelegde hoorn.
‘Ernst Quispel hier. Wie wilt u spreken?’
‘Verdomme, Ernst, hoe ben jij met die gladheid helemaal tot aan de Brouwersgracht geraakt? Ik zit al uren in de Pijp vast. Zonder vervoer.’
‘Ik weet nergens van. Ik ben al sinds het middaguur hier. De uitzending gehoord?’
‘Inclusief de land- en tuinbouwberichten, ja. Haal Odile even voor me, als je wilt.’
Een van de Happy Hollanders, toekomstig ingenieur, stond aan de roterende grill met een groot mes schapevlees in reepjes te snijden, waar op een vreemd wiegelende manier zijn hele lichaam aan deelnam. Zonder zijn handelingen ook maar een moment te onderbreken, keek hij om de haverklap over zijn schouder naar de telefonerende Albert, breed grijnzend, waarbij het shagje in zijn mondhoek schuin de hoogte in ging.
Odile aan de lijn.
‘Ik heb hier geen klachten over ijzel gehoord.’
‘Ze wilden de feeststemming niet bederven. Ik ben al vanaf negen uur bezig hier weg te komen. Nu is het half een. Het heeft weinig zin meer.’
‘Stel dat je nog komt... breng je Mechelien dan mee?’
‘Als Margerie welkom is.’
‘Tuurlijk, ik heb haar zelf uitgenodigd. Maar... weet ze ervan, Margerie?’ O, die doortrapt zangerige stem.
‘Waarvan?’
‘Je bent het al vergeten...’
‘Op hoog bevel van jou. Ik moest je verzekeren dat er niets was voorgevallen.’
‘Goed, mag Margerie dan weten wat er niet gebeurd is?’
In Son en Breugel had een man zijn overspelige vrouw op een stoel vastgebonden, haar met een scheermes het hoofd kaalgeschoren, en de schedel ten slotte zwart gemaakt. ‘Zo, ga nu maar naar 'm toe.’ Ze ging niet, en daarmee was het huwelijk, naar men zei, hersteld. Zo eenvoudig lag dat in die dagen.
‘Later. Vannacht nog niet, op je feest. Trouwens, waar hebben we 't eigenlijk over? Het is vrijwel uitgesloten dat we nog een taxi kunnen krijgen. Te voet gaat sowieso niet. Daar komt nog bij dat ik mijn enkel verstuikt heb...’
‘Enkeltje verstuikt? Kom dan met een retourtje.’
Ze had gelijk: het was of hij smoes op smoes stapelde. Het slot van het telefoongesprek klonk onmiskenbaar als een ‘tot ziens in betere tijden’.
Buiten trof hij Maggy zittend op de achterbank van een taxi, met het portier naast zich open, als de klep van een val. De chauffeur was bezig het aangekoekte ijs van de voorruit te beitelen. Even later reden ze, al was het dan stapvoets, langs de route van lijn 16 richting Concertgebouw. Het weinige verkeer in de Van Baerlestraat bewoog zich traag, dodelijk vermoeid. Op het viaduct over het Vondelpark begon de auto zijwaarts over het asfalt te schuiven, langzaam draaiend om zijn as, en kwam tegen de brugleuning tot staan, waarbij de motor afsloeg. Doodse stilte over de stad. Niemand sprak een woord. In het park stonden de bomen er als omgekeerde kroonluchters bij, quasi gewichtloos als geblazen glas. Juist op het moment dat de chauffeur het portier aan zijn kant openduwde, liet een grote boom met een op effect toegesneden theatraal gebaar twee van zijn onderste takken zakken: delicate armen in kanten mouwen. Het ging zonder geweld. Het was een dun, teer geluid in de nacht, als van een kerstboom waar een honderug langs strijkt.
Op het moment dat hij het zag en hoorde, kwam er vergezeld van een rilling over zijn rug van heel diep een naam bij hem op: Zwanet.
De Marnixstraat met z'n woonkazernes had niet eens ijzel nodig om alle kleur uit te bannen. Op de hoek met de Brouwersgracht zette de taxi Albert en Margerie af.
‘In die kleine straatjes waag ik me nu niet,’ zei de chauffeur nors.
|
|