| |
| |
| |
[Nummer 5]
Jeroen Vullings
Andere opwinding
Van der Heijdens De tandeloze tijd in Bataillaans perspectief
Deze winter nog zal het ontbrekende, derde deel van A.F.Th. van der Heijdens roman fleuve De tandeloze tijd verschijnen en dat belooft het literaire evenement van het jaar te worden. Dat langverbeide deel waarmee zijn a-chronologische reeks voorlopig ‘rond’ is, zal uit twee kloeke romans bestaan: Het hof van barmhartigheid (Eerste boek) en Onder het plaveisel het moeras (Tweede boek). Er valt veel te genieten in Van der Heijdens meerdimensionale literaire universum; ik noem onder andere zijn beeldend vermogen, de verteltechniek, zijn taalgevoel, psychologisch inzicht en humor. Natuurlijk is ieder deel van de reeks eveneens los te lezen, maar dan komt zijn parodistisch incorporeren van allerlei subgenres - van ontwikkelingsroman tot streekroman - minder tot zijn recht, en ook de fijnmazige compositorische en thematische vertakkingen in zijn oeuvre kunnen de lezer dan ontgaan. Als handreiking en kompas bij De tandeloze tijd komt daarom binnenkort een ‘who's who’-boekje uit waarin de honderden personages gecatalogiseerd zijn, Albert Egberts leven van 1950 tot 1985 chronologisch is samengevat, en de routes die hij aflegt tussen Geldrop-Nijmegen-Amsterdam topografisch in kaart zijn gebracht.
De tandeloze tijd: in De slag om de Blauwbrug (Proloog, 1983) treffen we de hoofdpersoon Albert Egberts aan als junkie, verzeild in de Amsterdamse kroningsrellen in 1980. Vallende ouders (Deel 1, 1983) speelt tijdens zijn studententijd in het Nijmegen van de jaren zeventig. De gevarendriehoek (Deel 2, 1985) gaat nog verder terug: naar Alberts jeugdjaren, deepdown in het provinciaalse Brabant van de jaren vijftig. In de ontbrekende schakel, het al jarenlang onder de werktitel Sneeuwnacht in september aangekondigde derde deel zal, in de resterende periode 1976-1980, de stap door Albert gezet worden naar Amsterdam én naar zijn heroïneverslaving; ook het gruwelijke drama rond zijn jeugdvrienden Flix en Thjum krijgt daarin zijn beslag.
Inmiddels is wèl al Advocaat van de hanen (Deel 4, 1990) verschenen; in dit - hopelijk slechts tijdelijke - eindpunt gaat het om de belevenissen van de Amsterdamse advocaat Ernst Quispel in de jaren tachtig - Albert is dan gereduceerd tot bijfiguur. Ook de novelle Weerborstels (Intermezzo, 1992), over de dood van snelheidsduivel Robbie Egberts, een neef van Albert, past in het geheel. Dit requiem laat zich situeren tussen de delen twee en drie.
Tussen het componeren van dit magnum opus door schrijft A.F.Th. van der Heijden (1951) een tweede, lichter getoonzet oeuvre waarin de raakvlakken en verbindingen met De tandeloze tijd talrijk zijn. Zo concentreert de parabel-achtige roman Het leven uit een dag (1988) zich thematisch op zijn filosofische notie ‘het leven in de breedte’. In de autobiografische requiems De sandwich (1986) en vooral Asbestemming (1994) toont Van der Heijden de bron van zijn vertelmateriaal, geeft hij inzage waarom, hoe en waartoe hij schrijft. Die poëticale uitspraken komen overeen met wat Albert Egberts in Vallende ouders zegt. Hij noemt het realisme dat de
| |
| |
beeldhouwer Flix voorstaat ‘enghartig’: ‘Ik erken geen enkele verplichting tegenover die zogenaamde werkelijkheid. Ze kan geen enkele aanspraak op mijn zintuigen doen gelden.’ Hij vervolgt: ‘Ik ga ervan uit dat je alles wat je aan armzaligs en rottigs op je weg tegenkomt, en waar je niet omheen kunt, achteraf moet kunnen omsmeden, omsmelten tot iets moois, dat tegelijkertijd - verhevigd - de herinnering aan de gruwel in zich bergt’.
Van der Heijden is als schrijver primair een zingever. Hij ‘bewerkt’ gegevens uit zijn jeugd, uit de hem omringende realiteit, met een voorkeur voor het absurde, triviale, efemere en banale, zodanig dat het zinloze zinvol wordt - in de vorm van het kunstwerk: zijn boek. Zo blijven de vernederden en getrapten, de doden met hun armzalig geleefde levens uit zijn requiems, voortleven en ze verkrijgen in deze herschepping zelfs een zweem van grandeur - zoals de tragischploertige vader in Asbestemming. Door te schrijven ‘ontdekt’ en creëert Van der Heijden niet alleen zijn eigen leven, maar pleegt hij ook een daad van verzet tegen de voortrazende tijd en dus de dood. De tandeloze tijd is dan ook niet alleen te lezen als Alberts levensverhaal, als tijdsdocument, generatieroman en een symbolisch-psychologische queeste, maar ook als een metafysisch gevecht tegen de tijd en de dood door het synchroniciteitsprincipe ‘leven in de breedte’. ‘Ik wilde tot de wereld ingaan, maar mocht er niet door aangetast of aangevreten worden. De tijd moest liefst tandeloos aan me voorbij trekken.’ Doordat Albert bij alles wat hij beleeft een gebeurtenis, een beeld of een gedachte uit het verleden oproept, legt hij in zijn verbeelding de tijd stil: alle gebeurtenissen vinden dan plaats in de breedte, naast elkaar, niet-lineair, op hetzelfde moment. De vertelstroom maakt dit principe aanschouwelijk; De tandeloze tijd is in wezen een aaneenschakeling van anekdotes en sprongen door de tijd. Het extreme aan Van der Heijdens proza schuilt echter niet zozeer in de verteltechniek en de schrijfstijl, maar in de verhaalinhoud en de thematiek.
In De slag om de Blauwbrug herinnert Albert Egberts zich hoe hij met Flix in een gestolen invalideauto reed. De zojuist uit de gevangenis ontslagen Flix raakte bij die gelegenheid in extase, maar Albert kon niet in zo'n vreugdevolle stemming komen. ‘De auto van een invalide... Al was ik inmiddels bijna net zo weerzinwekkend als Flix, ik had te kampen met wat restjes fatsoen: nutteloze kliekjes van een moraal die al niet meer de mijne was, maar die me nog wel bleef tiranniseren.’ Deze passage roept de vraag op wat het fundamentele probleem in Van der Heijdens verhaalwereld is. Ik maak bij mijn antwoord gebruik van de terminologie van de Franse filosoof Georges Bataille (1897-1962) omdat ik die heel bruikbaar acht als analytisch instrumentarium. Batailles literaire inzicht, zoals dat spreekt uit zijn studie La littérature et le mal (1957), is bovendien niet te verwaarlozen. Hij ziet de mens als een verscheurd wezen dat tegelijkertijd in twee werelden wil thuishoren. Daarbij gaat hij ervan uit dat ieder mens de behoefte bezit zich los te maken van het discontinue leven (het alledaagse, geregelde bestaan in ‘de wereld van de arbeid’) om via een mystieke roes, een toestand van extase, in contact te komen met de continuïteit (het eeuwige, oneindige, onzegbare in ‘de wereld van de soevereiniteit’, waar geen rechten en plichten meer gelden). De overtreding van een verbod - ingesteld door de verdedigers van de verstandelijke, arbeidzame wereld - is noodzakelijk bij dat proces. De belevenissen van Van der Heijdens protagonisten in de jaren zeventig en tachtig spelen zich voornamelijk af in een zeer permissief tijdperk en in een permissief milieu - alles mag zo ongeveer, vrijheid-blijheid. Maar als er geen verboden meer zijn, als alle grenzen weg zijn, hoe moet dan die sprong naar de soevereiniteit gemaakt worden? Uiterste tolerantie blijkt
dodelijk voor de transgressie, zoveel wordt duidelijk uit het wedervaren van Van der Heijdens personages. Er moet dus gezocht worden naar wat dan nog grensoverschrijdend is, naar andere opwinding.
Ook Alberts andere jeugdvriend, Thjum, verleidt hem tot transgressieve daden. In Vallende ouders stelen ze religieuze relikwieën. Pikant genoeg geschiedt dit met behulp van een oude handschoen van Thjum die hij gewoonlijk gebruikt om het sperma op te vangen bij het masturberen - vanuit de moraal van de arbeidzame (op voortbestaan en dus procreatie gerichte) wereld een volstrekt nutteloze daad. Al eerder in de tijd, in De gevarendriehoek, hebben Thjum, Albert en Flix zich bezig- | |
| |
gehouden met even ‘nutteloze’ homo-erotisch getinte spelletjes. Ter (rituele) afsluiting van die periode vindt een ‘zuiverende boekverbranding’ plaats, een ‘allejezus mooi Christusvuur’ waar ze hun ‘zondige’ spullen in werpen: ‘Er maakte zich een vreemde opwinding van hem meester, zo heel anders dan de opwinding op Thjums zolderhonk.’ Vanuit Bataillaans perspectief zou hier wel eens sprake kunnen zijn van een ‘omgekeerde’ transgressie: van de soevereine naar de arbeidzame wereld. Ook hier is ‘andere opwinding’ in het geding: iemand die alles mag, gaat zijn zondige boeken verbranden. Tegelijk blijkt hieruit dat er allerlei soorten transgressie zijn, dat transgressie niet voorbehouden is aan een bepaalde rang of stand.
Albert Egberts is op zoek naar de soevereine wereld, wat zich in eerste instantie uit in het zoeken naar mensen, rolmodellen, die met die wereld iets uit te staan lijken te hebben. Flix symboliseert de rauwe kant, een anti-intellectualistisch arbeiderdom, gekwelde erotiek - geen wonder dat hij het realisme in de kunst voorstaat. Thjum is meer een estheet, hij lijkt bovendien de leverancier van ideeën te zijn - het concept ‘leven in de breedte’ heeft hij Albert aan de hand gedaan. Maar voordat deze jeugdvrienden in zicht waren, was daar al zijn oom Egbert Egberts, een op en top transgressieve figuur. Per slot van rekening draagt hij de dood in zich: de kogel in zijn achterhoofd die bij verschuiving zijn onmiddellijke dood kan veroorzaken. De dichter François Villon schreef ooit: ‘Qui meurt a ses lois de tout dire.’ Een variant hierop zou kunnen luiden: wie dicht bij de dood is, mag alles doen. Egbert spreekt zeer tot Alberts verbeelding: de suggestie wordt gewekt dat deze womanizer Alberts vader is. Ook zou hij in het geheim de verwekker zijn van Milli Händel, Alberts latere vriendin. Verder deugt Egbert natuurlijk geenszins: als SS'er heeft hij aan het Oostfront gevochten, al vergoelijkt Albert dit door te stellen: ‘De Egbertsen waren huursoldaten die zich lieten ronselen door Jan Rap en zijn maat en wier soldij de actie zelf was.’ Daarnaast heeft Egbert zijn jongere broer Albert (de vader van de gelijknamige protagonist) ervan weerhouden dienst te nemen bij de SS - binnen de familieverhoudingen maakt dat hem tot een held. Maar vooral geldt hij als een mogelijke ‘goede vader’; daarin vormt hij het tegendeel van Albert Egberts sr. Bij een blik in het geboortekamertje in het grootouderlijk huis beseft Albert: ‘Toen wist ik niet beter of ik was in een paradijs terechtgekomen. Er bestonden nog geen werelden ter vergelijking. Pas later blijk je in
de grootste arbeiderstreurnis te zijn opgegroeid.’ Soevereiniteit is in dat arbeidzame milieu ver te zoeken en als om dat te onderstrepen betrapt Albert zijn bejaarde grootouders in hun eigen huis bij een zeer heimelijk genoten erotische verpozing. In dat Brabantse arbeidersmilieu regeert het ‘panphilipsisme’; werkgever Philips stuurt ook de levenswijze van haar werknemers door allerhande voorzieningen. Vanuit Bataillaanse optiek is dat natuurlijk verderfelijk, want Philips' intentie is om het gehele leven, ook de vrije uren buiten werktijd, binnen de geregelde grenzen van de wereld van de arbeid te houden. ‘Over de buitensporige, ja, bijna verkwistende menselijkheid van de NV, daarover was iedereen het eens. Het zat in de familie. Een verre bloedverwant was Karl Marx...’ - Bataille ziet de communisten als ultieme vertegenwoordigers van de wereld van de arbeid, met de meest coherente theorie daarover maar ook met de blindste vlek ten aanzien van de andere wereld, die van de soevereiniteit. Alberts vader heeft behoefte aan soevereine geneugten. De drankzucht van deze gewelddadige Indië-veteraan is een poging te ontsnappen aan de wereld van de arbeid en vooral aan wat hem daarin het meest tegenstaat: de knellende gezinsband. ‘Hij had een gezin gesticht om het te kunnen tergen, een ander plan was in zijn leven niet te ontdekken.’ Albert verwijt zijn vader in feite dat hij niet ver genoeg gaat in zijn streven de soevereiniteit te bereiken, dat hij niet voldoende kiest, niet ‘flink’ genoeg is: ‘Ik zou nooit naar zijn zwakheden op zoek hoeven te gaan, om ze te “ontdekken” - hij had ze me al lang in de schoot geworpen. Deze kant van hem, zijn onvermogen ten minste tegenover zijn kinderen de schijn op te houden, maakte hem in mijn ogen nog verachtelijker.’ ‘Dieren, wist Albert, zijn niet laf. Lafheid is een zaak van de mens. En bij
zijn vader was lafheid synoniem met een laatste restje beschaving, of noem het fatsoen. (...) Op het hoogtepunt van zijn razernij behield hij iets doordachts, een laatste restje beschaving, wat nu juist zijn hele
| |
| |
| |
| |
lafheid uitmaakte. Ook al kon hij zich niet helemaal in toom houden, er was dat kleine rukje aan de teugels: hij wist wat hij deed. Onvergeeflijk, onvergeeflijk.’ ‘Het was vooral dat laatste restje tegenwoordigheid van geest, dat miniscule beetje beschaving door dik en dun, dat ik in hem gehaat had. Het maakte zijn verworpenheid ongeloofwaardig. Het belette een martelaar en een heilige van hem te maken.’ Dit is wel heel wat anders dan Emily Brontës Heathcliff die ervan geniet kwaad te doen en die uitroept dat hij niet te maken heeft met ‘your humanity’, ‘your duty’.
Alberts moeder lijkt geen behoefte te hebben aan soevereine genoegens. Haar enige ‘zonde’, het eten van een nasibal, begaat ze schielijk op het toilet. Een soevereiniteit van zulk pruttig formaat wekt verachting op. (Maar het past wèl mooi in een Nederlandse literaire traditie: W.F. Hermans' verachting voor de ongetalenteerdheid van ‘de Nederlander’ om de wereld van de soevereiniteit te betreden, spreekt uit de scène in Onder professoren waarin Gré voor haar echtgenoot Dingelam, de Nobelprijswinnaar, reerug in de supermarkt (!) koopt en omdat ze niet weet hoe dat bereid moet worden, er vervolgens gehakt van maakt. In Gerard Reves klassieker De Avonden koopt de moeder van Frits van Egters een fles bessen-appel om de viering van Oud en Nieuw luister bij te zetten.) Als zijn moeder in het ziekenhuis ligt heeft Albert met haar te doen omdat ze in die omstandigheden niet trouw kan blijven aan zichzelf: ‘Het was ondraaglijk om iemand die zichzelf geen pijn toestond zo te zien lijden. Het leek een orgie van verboden lust.’ Ze verdedigt haar wereld van de arbeid, bakent de grenzen af. En als haar man zijn positie wil verbeteren door een cursus aan ‘het Instituut met de Vriendelijke Leraren’ te volgen, pepert zij hem een fout in zijn opstel stevig in: ‘Albert begreep dat zij zich te buiten ging aan een ongezonde triomf. Anders stond ze zich maar weinig humor toe, want ook grappen waren zondig, pure verspilling, een schande...’ Met als gevolg dat die cursus niet wordt afgemaakt. De filosoof Henri Bergson schrijft in Le rire dat de lach het onnatuurlijke corrigeert en in Umberto Eco's roman De naam van de roos wordt de lach (door de blinde bibliothecaris) als subversief gezien. Inderdaad tast de lach de wereld van de arbeid aan, de bestaande orde. De lach is dus eigenlijk ook een sprong naar de
soevereiniteit. Het kind Albert mag de vertrouwde omgeving niet verlaten: ‘Had zijn moeder ook maar een vermoeden van grensoverschrijding (...) dan vond ze voor haar radeloze bezorgdheid geen andere uitdrukking dan de draai om de oren. Albert was te braaf. In plaats van ze als een aansporing tot het verbodene te zien, maakte hij zich haar angsten en zorgen onmiddellijk eigen.’ Opmerkelijk genoeg gebruikt Van der Heijden hier het karakteristiek Bataillaanse woord ‘grensoverschrijding’.
Albert is dus te braaf, maar toch blijft hij zoeken. Als kind ervaart hij iets dat doet denken aan een soeverein gevoel als hij een medepadvinder met een bijl in diens voet slaat. De wond doet hem denken aan: ‘Een zonderlinge droge, matrode gleuf, die leek op wat Mimi Boshond me ooit had laten zien: daar waar de binnenkant van haar lichaam begon. (...) Toen begon uit die obscene wond het bloed op te komen. De voet bloedde, bloeide, bloesemde... en de aanblik gaf me een bevrijdend gevoel.’ In zijn studententijd doorziet hij wel dat de tentoongespreide manierloosheid tijdens de collectieve mensamaaltijden schijnbare soevereiniteit is, dus vals: ‘Eindelijk verlost van de kleinburgerlijke kwelling er tafelmanieren op na te moeten houden, schreeuwden ze tegen elkaar met volle mond, vork rechts, linkerhand onder tafel... Hier, in deze gaarkeuken, heerste de opstand tegen het ouderlijk fatsoen. Eindelijk vrij. (...) Toekomstige artsen, sociologen, juristen, psychologen, leraren Nederlands, Engels, Frans... allemaal werden ze zonder het zelf te beseffen meegesleurd in een juichend oerritueel van graaien, vreten en grommen.’ Uit die vermelding van hun latere beroepen blijkt hun uiteindelijk conformeren aan de wereld van de arbeid - het, vermoedelijk tijdelijke, ongemanierde eetgedrag heeft dan geen zoden aan de dijk gezet. Nog grotere afkeer voelt hij voor het in dat Nijmeegse studentenmilieu van de jaren zeventig heersende marxisme, met alle dwang vandien. ‘Nee, aan zijn poort naar de wereld kon nooit een gelaarsd marxisme postvatten.’ Aan hùn dwingelandij, ‘grenzen’, in een verder bijzonder permissieve omgeving heeft hij geen boodschap.
Even lijkt hij het soevereine bij Milli Händel gevonden te heb- | |
| |
ben. Milli lijkt besef te hebben van die wereld, al past haar ‘égoïsme à deux’, zoals André Gide dat formuleerde, goed in de wereld van de arbeid: ‘Je moet bedenken, Albert: wij hier met z'n tweetjes, en buiten de rest van de wereld... een andere tegenstelling bestaat er niet. Wij samen zijn één. En daar buiten... eigenaars; dieven, politie... dat is ook allemaal één.’ Milli's opsomming ‘eigenaars, dieven, politie’ geeft een nieuwe grens aan tussen de wereld van de arbeid en die van de soevereiniteit - beweeglijke entiteiten dus: de grens kan verspringen. Er is een spanning tussen geïnstitutionaliseerde en hoogstpersoonlijke verboden. Sociale gelaagdheid speelt ook een rol. Wat voor de een als wereld van de arbeid of soevereiniteit geldt, hoeft dat niet voor de ander te zijn.
‘Het precieze recept kende hij niet, maar door Milli leerde Albert dat roes, luciditeit, extase het best te bereiken waren door een heel geraffineerde mixture van honger, slapeloosheid en onbevredigende bronst. Rechtstreekser weg naar de poëzie moest nog aangelegd worden...’ De relatie met Milli loopt echter op een fiasco uit. Verlost van zijn impotentie vraagt Albert zich af: ‘Het leven in de breedte. En misschien had die vorm van leven kunnen gedijen, als hij geen “man” geworden was... Al te lichamelijk in de wereld zijn betekende kennelijk het inboeten aan poëzie.’ Naar het zich laat aanzien zal Albert in het derde deel van De tandeloze tijd zijn heil zoeken in de heroïne. Zijn zoektocht is nog niet geheel in kaart, maar vooralsnog lijken zijn kansen om de soevereine wereld te bereiken gering - welke middelen hij ook aanwendt.
Anders dan in de voorafgaande delen is in Advocaat van de hanen niet Albert Egberts de protagonist, maar Ernst Quispel. Deze advocaat heeft een grotere kans de soevereiniteit te smaken; hij geeft zich gedurende korte perioden, eens per jaar, over aan zijn ‘dipsomanie’, zijn drankzucht. In die euforische perioden leeft hij vooral in cafés. Zijn eigen huis bezoekt hij niet meer, wel frequenteert hij zijn werkatelier: een cel in het voormalige Huis van Bewaring. ‘Hij had het gevoel aan noodzakelijke rituelen bezig te zijn, die thuis niet dezelfde waarde gehad zouden hebben.’ Daar immers domineert de wereld van de arbeid, in de vorm van vrouw (en later dochter), werk, verantwoordelijkheid.
‘Elk jaar kreeg Ernst Quispel voor minstens twee, hoogstens vier weken vrijaf van de tirannieke, aandacht verslindende werkelijkheid. Met zijn officiële vakantie had dit niets te maken: die drie weken in de zomer waren even gespannen als de rest van het jaar, tenzij ze toevallig zouden samenvallen met zijn “geheime” vakantie, wat nog nooit gebeurd was.’ Die ‘geheime’ vakantie lees ik als een tijdelijke overgave aan de wereld van de soevereiniteit, zoals Bataille die onderkent bij een onderbreking van het discontinue leven door het carnaval. Quispels ‘periode’ doet zich voor als een onontkoombare drift: ‘Merkwaardig dat hij zich er nooit ook maar in het minst bewust van was geweest, van die door zijn organisme soeverein genomen beslissing om zijn zucht naar alcohol slechts eens per jaar te verzadigen - terwijl die beslissing zich toch aan iedere kwetsbare lichaamscel, aan elke bedreigde vezel moest hebben meegedeeld.’ Maar waartoe dient Quispels ‘jaarlijkse bevlieging’? ‘Mateloos geluk... Hij had in feite maar weinig tijd nodig - hooguit drie weken - om helemaal blasé te raken, en terug te verlangen naar het nederige geluk thuis. En nu, tijdens zijn kater in wording, vloog hem deze gedachte aan: dat hij in die drie weken per jaar een tegengif creëerde voor het blaséë dat hem in zijn normale bestaan bedreigde: de toenemende welgesteldheid, de overvloedige schoonheid van Zwanet, zijn aanzien als advocaat...’ ‘In deze ene gedachte nam hij zijn lot in de accolade, en dat kon niet met droge ogen. Zijn jaarlijkse escapade was een noodzakelijke duivelsuitbanning, die hem tot een beter echtgenoot, een beter advocaat en - straks - een beter vader maakte.’ Zo bezien is Quispels dipsomane periode compensatoir voor zijn inspanningen in de wereld van de arbeid. Maar waarom gaat een mens met vakantie? Om zijn
banden met de wereld van de arbeid te slaken of om weer op krachten te komen, voor nieuwe inspanningen in die arbeidzame wereld? Volgens Bataille is zuivere transgressie een onvoorwaardelijke stap, rücksichtlos, waarbij men alle verplichtingen achter zich laat, alles en iedereen in de wereld van de arbeid laat barsten. Quispel heeft daarentegen zijn veilige terugtocht al ingebouwd.
Geredeneerd vanuit die wereld van de arbeid is Quispels perio- | |
| |
dieke uitstap zelfs iets wat je na geleverde inspanning moet verdienen: ‘Hij begreep nu pas hoezeer hij zijn jaarlijkse uitspatting altijd als een beloning had ervaren. Na bijna een vol jaar lang de wacht te hebben gehouden bij de wereld, werd hij aan het eind van dat jaar door de wereld mee op een sprookjesreis genomen.’ In dit citaat wordt gerept van een ‘beloning’, maar het idee dat de sprong naar het soevereine een beloning is, is eigenlijk principieel anti-Bataillaans; het past in het taalgebruik van de wereld van de arbeid. In de wereld van de soevereiniteit bestaat zoiets als een beloning niet. Een diepere drijfveer voor zijn ‘soevereine’ perioden dan zich beter te kunnen handhaven in de wereld van de arbeid om daarmee nog beter te functioneren in die arbeidzame wereld, blijkt uit het volgende citaat: ‘Quispel, het is de wereld zélf die jij wilt dwingen - dwingen met inzet van alles, zintuigen, lichaam, geest, moraal desnoods, alles - weer smaak en kleur, weer tover en luister aan te nemen.’ Kunst vermag de ‘onttoverde’ wereld mythe en luister te bieden; Quispel voelt zich kunstenaar in die ‘soevereine’ periodes: ‘Euforieën... een soort eenmalige kunstwerken die - onaanraakbaar - in het verleden schitterden.’ Toegang tot die soevereine wereld geschiedt via een ritueel. Eerst neemt Quispel een forse hoeveelheid geld op, liefst via een lening, omdat zulk geld nog niet bezwaard is met inspanningen geleverd in de wereld van de arbeid. Een arbeidsloos inkomen is vanuit socialistische optiek natuurlijk verwerpelijk. ‘Quispel ontdekte dat geleend, met rente verzwaard geld groter genot schonk dan het zuur verdiende. Het was van hem, het zat in zijn zakken, zonder dat zijn tijd van leven erin was gestoken (...).’ Dat ‘met
rente verzwaard’ geld genot schenkt, is alleen te plaatsen in een calvinistische variant van het Bataillaans gedachtengoed. De sprong naar het soevereine mag zich voltrekken, maar als kleine straf fungeert de rente. (Op dezelfde manier springt in Vallende ouders Albert Egberts als student om met zijn beurs van Rijksstudietoelagen in Groningen: ‘Als ik in laatste instantie niet zelf hoef te betalen, smaakt me zo'n glas veel beter dan wanneer ik het met mijn eigen handen had moeten verdienen.’) Omdat Quispel in zo'n dipsomane periode zijn oude bestaan geheel wil afleggen (en daartoe een geheel nieuwe huid wil aanhebben), koopt hij nieuwe kleren en schoenen. De oude spullen, identiteitspapieren en andere sleutels tot zijn vorige bestaan legt hij in een kluis, waarvan hij de sleutel bij een exclusieve artiestensociëteit - als schakel tussen de deftigheid thuis en de ‘soevereine’ dranklokalen - in bewaring geeft: ‘(...) merkte hij dat nu de sleutel bij Arti achter de bar lag de absolute gewichtloosheid was ingetreden. Hij was zoiets als zijn eigen ziel geworden.’ Teneinde die gewichtloosheid te behouden zal hij alleen met papiergeld betalen; de munten laat hij liggen. Natuurlijk is dit ook symbolisch te zien: bij zo'n overstap naar de soevereine wereld hoort het grote gebaar; de obool hoort overhandigd, niet eerst gewogen te worden - geld tellen hoort bij de wereld van de arbeid. Tegelijk is die publieke uitstalling van rijkdom erg patserig en daarmee on-Bataillaans. Bataille is immers wars van zo'n consumentistische aanpak.
Alcohol is nodig om de euforische roes te versterken en te laten voortduren: ‘Voor hem betekende alcohol, en dat in toenemende mate, een veel groter bevrijding, om niet te zeggen verlossing, dan voor de anderen. De drank bezorgde hem, voor de duur van de roes, een superieure manier van leven.’ In Asbestemming schrijft Van der Heijden hierover: ‘Geen drinker wil stomdronken worden. Hij wil de roes, die na een beperkt aantal glazen in hem is neergedaald, vasthouden zoals die is, en hij doet dat door de bereikte euforie te conserveren - met een volgend glas’ en ‘Alcoholisme ontstaat doorgaans onafhankelijk van problemen, en is dus een van oorsprong lege bezigheid, die zich gaandeweg vult met problematiek. Het drinken is de voorbereiding op het probleem. Doorgaan met drinken heeft een dubbele functie: het probleem verdrinken en nieuw leven inblazen. Niet voor niets vergelijkt Ernst Quispel uit Advocaat van de hanen de opbouw van een drinkavond met die van een kunstwerk. Drinken is te vergelijken met kunst: lege vorm volstromend met betekenis, problematiek, drama, tragiek, angst, dood, sexuele doem. Je hoeft alleen maar van een heldere, rimpelloze vijver een omgeroerde modderpoel te maken.’
Hoe beleeft Quispel die overgang? ‘(...) het was de euforie die
| |
| |
hem in een onontworstelbare greep hield. “Ik ben vrij”, zei hij steeds, hikkend en huilend.’ Hij lijkt herboren: ‘Ernst voelde zich zo schoon, nee, zuiver, dat hij alleen wat koud water over zijn gezicht wreef.’ Van der Heijden hanteert bij de beschrijving van Quispels gemoedsaandoeningen nogal wat Bataillaanse termen en tegenstellingen. ‘Machteloze taal, maar hij meende wat hij zei. In de mooiste, meest harmonische dagen van zijn periode kreeg hij iets heiligs over zich. (...) Het had niets van ongezonde dweepzucht, niets kwezeligs, niets schijnheiligs; er was sprake van onweerstaanbare geestdrift. Hij ontdekte in zo'n periode krachten, aandoeningen, die ook des mensen waren, al kwamen ze in het dagelijks leven nauwelijks aan bod. Brutaliteit van het goede humeur. Agressieve vrolijkheid. En: doodsverachting - niet in die zin van waaghalzerij, maar als gevolg van een bezieling die elke gedachte aan de dood neutraliseerde, futiel maakte. Voor een paar weken per jaar werd de dood verbannen naar een andere wereld.’
Ook Quispels erotisch avontuur is Bataillaans te duiden. ‘Quispel maakte onderscheid tussen de officiële bronst, zich afspelend in het huwelijksbed op de officiële uren, 's avonds laat en op zondagmorgen, en wat hij noemde de miskende of “geheime” bronst, die zich in zijn geval op de namiddag concentreerde.’ Dit doet denken aan Batailles opvattingen over de erotiek. Seksualiteit die zich richt op het behoud van de menselijke soort, behoort tot de wereld van de arbeid. Erotiek stelt zich tegenover die wereld: er wordt energie verspild bij seksualiteit die niet op voortplanting gericht is. Binnen de wereld van de arbeid behoort erotiek daarom tot het kwaad, iets dat als ‘geheim’ aangeduid moet worden. Zeker als die bronst, zoals bij Quispel, plaatsvindt buiten het huwelijksbed, zonder deelname van de huwelijkspartner, nota bene tijdens de werkdag. Ter vergelijking: in Batailles verhaal Histoire de l'oeuil wijst Simone het bed als een geschikte locatie af, met de volgende woorden: ‘Maar kleintje, dat interesseert me niet, in bed, als een huismoeder!’ [cursivering van mij]
Bij de erotisch getinte correspondentie met ‘Autarchina’ lijkt Quispel te ervaren wat door Bataille met glissement is aangeduid: het gevoel dat er geen weg terug meer is door de zuigkracht van het soevereine. ‘Eindelijk was het dan zover: het visioen raakte aan de werkelijkheid. Quispel had het gevoel niet meer terug te kunnen. Hij werd aan zijn nekvel het avontuur binnengesleurd.’ Als echter blijkt dat Autarchina zich voor haar aangekondigde diensten wil laten betalen, en dus thuishoort in de wereld van de arbeid, verliest Quispel zijn interesse; van glissement was dus geen sprake.
Wel gaat hij in op een contactadvertentie waarin een studente aanbiedt om tegen betaling naakt te poseren. Quispel lijkt te beseffen dat het soevereine niet op die manier verwezenlijkt kan worden en tegen het tijdstip dat ‘de studente’ op bezoek zal komen, roept hij zelfs de marxistische kampioenen uit de wereld van de arbeid aan om dat te staven: ‘Fantasieën moet je niet met de werkelijkheid proberen in te vullen, stom rund! Dat is meer iets voor Marx en Lenin...’ De gedachte dat fantasieën bij de wereld van de soevereiniteit horen en dat Marx en Lenin als symbolen van de wereld van de arbeid gelden, is natuurlijk zeer Bataillaans.
Als echter de afspraak in een spontaan erotisch avontuur ontaardt, doet zich bij het weggaan van het meisje het volgende probleem voor: ‘Nu hij haar ertoe had verleid zich door hem te laten klaarlikken, wat toch onder “intiem lichamelijk contact” viel, kon hij haar daar toch geen geld voor geven? Nog afgezien van het verraad dat een betaling zou betekenen, aan wat zij allebei zo heerlijk hadden gevonden... hij kon haar toch niet tot een hoer maken!’ Batailles onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ prostitutie is hierop van toepassing. ‘Hoge prostitutie’ is soeverein, omdat er geen geld mee gemoeid is; de daad wordt er om zichzelf gepleegd. Pas dan is er sprake van ‘het poëtische’.
‘Lage prostitutie’ hoort bij de wereld van de arbeid, omdat die seksuele dienst met geld gekocht wordt. Quispel betaalt het meisje ten slotte voor haar diensten. Ogenschijnlijk loopt dit avontuur dus op een mislukking uit, maar Quispel smaakt de triomf dat het meisje van hoer tot ‘heilige prostituée’ wordt gemaakt: zo gauw een hoer gaat genieten van haar arbeid, is ze in Bataillaans perspectief immers geen hoer meer. Dat is het transgressieve aan de situatie. Quispels triomf wordt vergroot doordat het meisje met een zichtbaar teken van haar transformatie naar buiten gaat, ter vernedering van
| |
| |
haar vriend (haar ‘pooier’). Dat teken is haar blosje van opwinding, de paarse streep op haar wang. Haar vriend wacht in een café - karakteristiek voor de permissieve samenleving. Quispels enige manier om iets transgressiefs te doen, is door haar een teken te geven: die paarse streep. Die vriend wordt daarmee, alsof het een competitie betreft, verslagen. Deze scène is het meest Bataillaans in De tandeloze tijd.
Als advocaat is Quispel de bemiddelaar tussen twee werelden, de soevereine en de arbeidzame. In zijn soevereine periodes woont hij in zijn cel in het voormalige Huis van Bewaring, een veelzeggende locatie geredeneerd vanuit de wereld van de arbeid: daar huist het (nog) niet opgesloten uitschot. De ‘hanen’ die er als krakers wonen verwerpen het arbeidzame burgerbestaan en roepen daardoor haat op in die wereld. De sanyassins die ook in het complex resideren, horen met hun ‘aangeversmentaliteit’ en geldlust duidelijk thuis in de wereld van de arbeid; vandaar de onmin tussen hen en de soevereine hanen. Heel tragisch is dat de burgerlijke buitenwereld tussen die twee groepen weinig verschil ziet. De hoogbejaarde moordenaar van Kiliaan Noppen zegt te hebben gehandeld uit boosheid over ‘die kaalgeschoren soepjurken die de hele dag maar op blote voeten van je harekrishna, harekrishna lopen te zingen en 's avonds van onze spaarcenten in Rolls Royces rijden’. Als Quispel zich naar het voormalige gevangeniscomplex wil laten vervoeren, waar de ontruiming in volle gang is, waarschuwt de taxichauffeur hem: ‘Zou u het nou wel doen, meneer? Het kan er hard aan toegaan, bij dat tuig. En dan hebben we hier ook nog te maken met van die Indianen, of hanen, of hoe moet ik dat zootje ongeregeld uitschelden?’
‘Ik ben de advocaat van die hanen.’
‘O, op die manier.’
Quispel hoort bij de hanen en tegelijkertijd ook weer niet. Zijn streven om zijn twee levens in die twee werelden zo dwangmatig gescheiden te houden, blijkt uiteindelijk vergeefs. Door niet te getuigen over wat er met de haan Kiliaan Noppen in de cel gebeurde, wordt hij door de hanen als vijand gezien. En door zijn getuigenis achter te houden, onttrekt hij zich aan zijn beroepsethiek als advocaat en dat maakt hem verachtelijk in de optiek van de arbeidzame wereld.
Aan het eind van de roman heeft Quispel schoon schip gemaakt, hij heeft getuigd, is uit de Orde van Advocaten gestoten, zijn vrouw is verliefd op haar jeugdvriend, en hij maakt zich op om zich dood te drinken: ‘Hij was nog maar net begonnen aan zijn zelfmoord - mondjesmaat.’ Dat lijkt een somber einde, maar in zijn streven naar zelfvernietiging heeft Quispel nu meer kans dan ooit om van zijn droom werkelijkheid te maken en de soevereiniteit te bereiken. Tot die tijd had hij zich, ondanks de uiterlijke schijn van het tegendeel, zwak-Bataillaans gedragen.
|
|