Grasmaand: een Natureingang
Jeroen Vullings
Geen dichter kan het woord ‘rommelpot’ gebruiken zonder daarmee Joost van den Vondels satirisch gedicht Rommelpot van 't Hanekot (1627) in herinnering te brengen. Het akelige geluid van het volksinstrument de rommelpot leek Vondel passende ‘muziek’ bij de weinig verheffende twist tussen de - als hanen voorgestelde - Amsterdamse remonstrantse en contraremonstrantse predikanten. Ook het geluid dat de eksters in Arie van den Bergs nieuwste gedicht grasmaand voortbrengen is gespeend van muzikaliteit. Het is zelfs geen ketelmuziek, maar domweg lawaai waarbij de klanknabootsende ondertoon er een is van ‘rommelpot’. Rommelig, maar ook houterig en stoterig zoals het even ouderwetse muziekinstrument ‘hakkebord’ suggereert. En natuurlijk maken die eksters er een potje van en hakketakken ze lustig - Van den Berg heeft een zwak voor lexicale of fonetische associaties. Door de manier waarop hij in de eerste terzine dat ordinaire gekeet in de bomen oproept, realiseer je je meteen dat zijn eksters rakkers zijn, rondzwervend dieventuig, of liever gezegd: truands - door de literatuurwetenschapper William Barett ooit als beeld voor dichters gebruikt.
Arie van den Berg (Alkmaar, 1948) schrijft vaker over vogels. In de verzamelbundel Om wat blijvend wil ontroeren. Gedichten 1968-1978 (1994) getuigt een cyclus over uilen daar onder andere van. Zijn laatste bundel Blijmoedig aan het graf te denken (1994) bevat de vogelreeks ‘een kleine Audubon’ dat het leven van de wieg naar het graf, van kiemcel naar versterving bestrijkt. Aan de ekster had hij nog nooit een gedicht gewijd, evenmin als aan de koekoek, een broeder in het kwaad. In dit aprilgedicht grasmaand is het grote probleem van de ekster, als een soort koekoek, dat hij niet kan nestelen. Dat sluit aan bij Van den Bergs geliefde thematiek: het menselijk tekort - bij voorkeur uitgedrukt in vertelmateriaal uit de wereld van flora en fauna en die van sprookjes en mythen. De keuze voor een koekoek had vanwege haar broedparasitisme misschien nog wel meer voor de hand gelegen. Maar dat die vogel als ei in een vreemd nest gedeponeerd en daar grootgebracht wordt, doet tenminste nog toekomstgericht aan, terwijl Van den Bergs veel diefachtiger ekster gretig nesten plundert, andermans eieren opvreet, het kortom bij vernielen laat. Het vogelgedrag is in dit gedicht uiterst scherp geobserveerd: tegen zulke roverij van de brutale ekster kan de kleine mus niets ondernemen, maar de gewoonlijk fraai zingende, nu ‘vloekende’ merel valt aan of leidt af - op de daklijst vloekt hij ook nog in figuurlijke zin: daar is duidelijk zijn nest niet. Zijn territoriumzang is dus vals. Bij dit onaffe beeld, deze Natureingang als gestold moment van ontroering, laat Van den Berg het vogelrijk voor wat het is.
Sonnetten maakt Van den Berg niet; hij voelt zich het meest thuis in de terzine, vermoedelijk vanwege de grotere kans om een dichterlijke onregelmatigheid te plegen. Toch zou grasmaand met