| |
| |
| |
De ruïnes van Tipasa
Maryse Vincken
Een vreemde ontmoeting op de tram en een opzienbarend etentje in ‘El Djazaïr’ voeren Bianca terug naar haar Parijse verleden, naar haar jaar tussen kinderlijkheid en volwassenheid, naar de kleurrijke familie Choukrane: ‘De Choukranes vielen elk op hun manier buiten het geheel van verrassingen ontdane, rechtlijnige leven waarin zij was opgegroeid.’ Een verhaal van Maryse Vincken over Parijs en Algerije, Camus en couscous, poëzie en paardenrennen, onschuld en impotentie.
Met het stadsvervoer kon je overal naar toe. Naar ‘Transvaal’ en naar de ‘Zwarte vijvers’, naar ‘le Silence’ en ‘la Paix’. Bianca reisde meestal tussen twee vrouwen heen en weer: ‘Louisa’ en ‘Marie-José’. Ze vroeg zich al lang niet meer af waar de namen van de haltes en de eindstations vandaan kwamen. Meestal ging haar aandacht uit naar de medereizigers, die ongeacht hun huidkleur de indruk wekten nergens thuis te zijn. Waarom droegen zwarte mannen en vrouwen vaak geen sokken of kousen, zelfs niet in het putje van de winter? Omdat ze er het geld niet voor hadden? Daar leek het niet op. Aan de rest van hun kleding of aan de leren hand- of aktentas zag je dat ze geen armoezaaiers waren. En de jonge Afrikanen of Arabieren hadden meestal alleen oor voor hun walkman in plaats van voor de andere passagiers.
Als Bianca 's avonds om een uur of zes op de tram zat, stapte er meestal een blond meisje van een jaar of achttien op. Er lag altijd een zalige glimlach om haar mond, de schaamteloze glimlach van de zwakzinnige die je vertelt dat het leven in hun hoofd zoveel eenvoudiger is. Ze ging nooit zitten. Terwijl ze met dat verrukte gezicht in de verte staarde, deinde ze met het voertuig mee heen en weer. Kijken naar haar maakte Bianca rustig. Af en toe benijdde ze het kind. Zo maar, zonder enige moeite, het heden en vooral het
| |
| |
verleden achter je te kunnen laten, leek haar een handige overlevingstruc.
De man die Bianca opnam, terwijl zij het meisje met het engelenhaar in de gaten hield, was niet groot van stuk. Hij had een bruine, gegroefde huid en minder haar dan toen hij vijfentwintig was. Later zou ze horen dat hij ondanks zijn dure stadskledij een man van het land was, geen boer zoals zijn vader, maar toch iemand die niet lang zonder een open horizon kon. Zijn vingers waren dikker dan die van een witteboordman, zijn schoenen glansden niet zo hard. Hij droeg zijn modieuze pak even onverschillig als een coltrui of een bermuda, had het uit de kast gehaald omdat het paste bij wat hij die dag te doen had, omdat de mensen met wie hij omging zo'n pak van hem verwachtten. In zijn biotoop leefden bijna uitsluitend mannen. Vrouwen bekeek hij altijd argwanend maar Bianca had iets wat hem geruststelde. Dat bleek uit de manier waarop ze haar sjaal en armbanden droeg of de statische elektriciteit uit haar haar probeerde te strijken. Het mededogen waarmee ze het meisje observeerde, maakte haar in zijn ogen ongevaarlijk. Hij vermoedde in Bianca een evenwicht van sterkte en zachtheid zonder precies te weten waar het ene in het andere overging.
Terwijl de tram voor het rode licht moest wachten, stapte Bianca af en liep met de sleutel in haar hand naar het flatgebouw aan de overkant. De man noteerde het nummer dat in grote, vergulde cijfers naast de ingang stond zorgvuldig in zijn zakagenda. Ondertussen ging op de eerste verdieping het licht aan en legde Bianca de papieren en de tijdschriften die ze bij zich had op haar bureau neer. Schuin boven haar hing een zwart-wit poster van de Romeinse ruïnes in Tipasa, een oud exemplaar met kreukjes en ongave hoeken. Het had al in verschillende huizen gehangen. Bianca kon er geen afstand van doen. Toen ze hem jaren geleden kocht - niet in Algerije maar aan een boekenstalletje langs de Seine - vond ze het jammer dat de foto niet in kleur was. De zee onder Tipasa was immers hemels blauw en de ruigheid van de rotsen en de alsemplanten kon toch maar alleen door een kleurenfilter tot zijn recht komen. Maar bij Camus had ze gelezen dat ‘op sommige uren het land zwart zag van de zon’, en ze nam vrede met de donkere foto. Niet dat ze er nog vaak naar keek, maar als iemand hem zou wegnemen, zou ze hem onmiddellijk missen.
Gewoontegetrouw perste ze een pompelmoes uit en stak een bruine boterham in de broodrooster. Met het bord op haar schoot zapte ze van zender naar zender tot ze een swingende clip van Etienne Daho vond. Aan het eind van een werkdag vol woorden had ze behoefte aan beelden en muziek. De spanning liep langzaam uit haar hoofd weg. Ze was blij dat er niemand aanbelde of telefoneerde. Na een drukke dag was er niets zaligers dan wegglijden uit de wereld, een deur op een kier zetten naar dat andere, euforische bewustzijn waarin het zwakzinnige meisje onafgebroken leefde.
De volgende ochtend haalde ze de post uit de brievenbus en ging bij de halte staan wachten. Tussen de elektriciteitsrekening en een bericht van de eigenaar van het flatgebouw zat een handgeschreven briefomslag zonder postzegel. Het briefje in de enveloppe nodigde haar kort en zakelijk uit voor een maaltijd in ‘El Djazaïr’, een restaurant in het stadscentrum dat naar de oorspronkelijke benaming van Algiers genoemd was. Bianca schrok zo bij het zien van die naam dat ze bijna vergat op te stappen. Als een zombie zat ze die ochtend tussen de andere reizigers. Ze voelde haar wangen gloeien, haar hart in haar keel kloppen. Ze haalde diep adem en verzekerde zichzelf dat er geen reden was om bang te zijn.
Nog nooit had ze een voet gezet in het restaurant, ze kende er niemand, ze had er niets mee te maken. En de naam onder aan het briefje, Jean, was te banaal om haar aan iemand in het bijzonder te doen denken. Wellicht een man met wie ze op een receptie twee woorden en een glimlach gewis- | |
| |
seld had en die zich iets in zijn hoofd haalde. Toeval, allemaal. Waarom begon ze meteen te associëren? Vrouwen deden zichzelf zulke dwaze dingen aan. Gebrek aan rationaliteit! Ze haalde zich enkele mannelijke collega's voor de geest en wist dat die zich in haar situatie heel wat nonchalanter zouden gedragen. Ze kon er voor de couscous naartoe gaan, ze was niemand iets verplicht. Maar alleen de gedachte aan couscous en de herinnering aan de smaak brachten haar al uit evenwicht. Sinds ze terug was in België had ze nooit nog couscous gegeten. Toen ze bij ‘Louisa’ aankwam, zat het briefje als een prop in haar vuist.
Enkele maanden voor ze twintig werd, trok ze naar Parijs. Om Frans te leren, hadden haar ouders tegen de buren gezegd. Om volwassen te worden, had ze zichzelf voorgehouden. In Parijs had ze Djamila ontmoet. Later besefte ze dat één enkele ontmoeting kon volstaan om voor altijd volwassen te zijn. Toen ze elkaar tegen het lijf liepen, hadden ze buiten hun leeftijd en wederzijdse sympathie niets met elkaar gemeen. Niet eens de liefde voor Algerije. Bij Bianca kwam die pas later, nadat ze Camus had gelezen en een bezoek gebracht had aan de foyer van Billancourt. Djamila was de oudste van acht kinderen, Bianca was enig kind. Djamila's vader had zo nu en dan een job, Bianca's vader had een baan voor het leven. Djamila's moeder maakte de vloeren en de toiletten schoon van het ziekenfondsgebouw. ‘Een goeie baan,’ zei Djamila vaak. ‘Fabriekswerk zou ze nooit kunnen volhouden en met een man als de hare moet ze het volhouden.’ Mevrouw Choukrane was een frêle vrouw die altijd werkte, bijna altijd lachte, soms ziek was en af en toe heel boos werd op één van haar kinderen zonder dat het duidelijk was wat het had uitgespookt. Bianca's moeder werkte niet buitenshuis. Geld was nooit een probleem geweest, zelfs nauwelijks een onderwerp van gesprek, alsof het er niet toe deed. Bianca had gestudeerd, getennist, gereisd, zonder ooit aan haar ouders te vragen hoeveel het kostte. Djamila had nooit privé-leraars gehad om haar aan een diploma te helpen. Ze ging op haar zestiende een avondcursus volgen en werd telexiste, een snelle die bij alle uitzendbureaus aan de bak kwam. Uitzendkrachten werden beter betaald, dus had ze voorlopig liever geen vaste baan. ‘Wie heeft die nieuwe jas voor je betaald?’ vroeg Djamila toen ze aan de Gare du Nord Bianca kwam afhalen, die voor een weekend naar huis was gespoord. ‘Mijn ouders,’ antwoordde Bianca verbaasd. Haar oude schoolvriendinnen stelden zulke
vragen niet.
‘Het verschil tussen ons is dat jij geld toegestopt krijgt en mijn ouders van me verwachten dat ik een deel van hun kosten voor mijn rekening neem.’
Opmerkingen van die aard klonken nooit afgunstig. Eerder een beetje meelijwekkend. Bianca had nog zo veel te leren, moet ze gedacht hebben, en misschien was het al te laat om nog alles wat er van het leven te weten viel onder de knie te krijgen.
‘Jij zal het later nog vaak moeilijk krijgen,’ mopperde Djamila soms, maar die boodschap kwam niet goed aan want Bianca meende dat ze haar eigen minder fortuinlijke lot op dat van haar welgestelde vriendin projecteerde.
Terwijl Djamila haar berichten de wereld in stuurde, schnabbelde Bianca wat geld bij elkaar als kinderoppas of serveerster. Ze hadden samen een kamer gehuurd in een hotelletje op een paar minuten lopen van Pigalle. Omdat de eigenaar niet al zijn kamers aan toeristen kwijtraakte, verhuurde hij de bovenste verdieping aan half berooid volk zoals aan de twee vriendinnen of aan de blinkendzwarte Afrikaan die wel een baan had maar veel geld naar huis stuurde, of aan vrouwen die steeds andere mannen naar hun kamer meenamen. Bianca miste noch het comfort, noch de status van de wijk waarin ze vroeger woonde. In Parijs moest je een zwerver zijn, een outlaw met een te krappe beurs op een zolderkamertje in de buurt van de
| |
| |
Place du Tertre en dromen van alle grootse dingen die je in je leven zou gaan verwezenlijken. In Bianca's verbeelding toonde het leven zich heel gul voor alle berooide buitenlanders die ooit jong waren geweest in Parijs.
Djamila, die maar zelden droomde, kende een groepje links georiënteerde actievoerders en sleurde Bianca mee naar hongerstakers, naar discussies tussen lawaaierige drukpersen in een sous-sol van een boulevardhuis en naar de zaterdagmarkt om krantjes te verkopen of pamfletten uit te delen. In die eerste maanden zag Bianca ook wat armoede was, mensen die leefden in spelonken, kamers zonder daglicht aan het eind van een door houtworm aangetaste kelder- of zoldertrap. Maar op zondag was er geen tijd voor engagement, alleen voor de familie. Dan treinden ze naar een voorstad met keurige plantsoentjes en flatgebouwen voor minderbegoeden. De Choukranes woonden er nog niet zo lang. Wie een Parijse tweekamerwoonst wou inruilen voor een vergezicht en wat betere lucht, diende jarenlang op een wachtlijst geduld te oefenen. Drie slaapkamers voor acht mensen, dat vond de familie een absolute luxe. Op zondag was het gezin voltallig. Ook Rachid, de oudste die in de Renaultfabriek van Billancourt werkte, kwam op zondag naar huis. Om zijn moeder een plezier te doen, om zijn vader te bewijzen dat een jongen die zelfstandig woonde toch geen verloren zoon was, en om orde op zaken te stellen want ook dat hoorde tot de verantwoordelijkheid van de oudste zoon in een Arabische cultuur. Als de andere kinderen wisten dat Rachid naar huis kwam, deden ze iets beter hun best op school. Rachid leek op zijn moeder, had haar fijn besneden gezicht en gitzwart, sluik haar. Maar hij lachte bijna nooit, zei alleen het hoogstnodige. Terwijl Djamila en Bianca een wasje deden of in de keuken hielpen, overhoorde hij lessen of zat in een hoek te lezen. Hoewel hij minder lang gestudeerd
| |
| |
had dan Bianca las hij boeken, die zij toen veel te moeilijk vond: over politiek, economie of filosofie. Ze durfde hem niet te vragen waar ze precies over gingen of waarom hij ze las. Of wat hij in zijn vrije tijd deed, of wat hij van het leven verwachtte. Rachid had iets onbereikbaars, iets waar je naar opkeek, een natuurlijke autoriteit.
Naar de rol van vader Choukrane was moeilijker te peilen. Omdat een zondag voor een moslim een gewone werkdag is, trok hij zich vaak terug in het kamertje tussen de gang en de woonkamer. Daar stond zijn naaimachine, een ouderwets exemplaar met een brede, zwarte pedaal. Hij kocht afgedankte zitmeubels op, schuurde en beitste ze, en spijkerde er een nieuwe bekleding op. Bianca zag dat hij goed was in zijn vak, maar Djamila voegde er onmiddellijk met de nodige scepsis aan toe: ‘Als hij werkt, verdient hij er een aardige boterham mee.’ Een Algerijnse man zat nu eenmaal graag in de kroeg bij een tafel domino te spelen en verhalen te vertellen die alleen voor mannenoren bestemd waren. In El Djazaïr was het huis het domein van de vrouwen. Op de binnenplaatsen en dakterrassen hingen ze de was op, palaverden ze met hun vriendinnen en lieten ze hun kinderen spelen. Tot het natuurlijke terrein van de man behoorde het café, de straat, de markt, de moskee, de bank onder een palm. Vader Choukrane moest zich in de torenflat niet veel vrijer hebben gevoeld dan een gevangene in zijn cel. De vrouwenwereld met zijn hoge stemmen en samenzweerderig gegniffel benauwde hem. Dat bleek uit zijn naar binnen gekeerde blik, zijn doelloze stappen in de te kleine ruimte, het korte, wantrouwige knikje waarmee hij de twee vriendinnen begroette. Toen er na de geboorte van zijn tweede zoon Abdallah almaar meisjes kwamen, had hij aan zijn vrouw gezegd dat ze door moest gaan tot er evenveel jongens als meisjes in het gezin waren. Veel hielp het niet. Met Rachid die tien was toen ze uit Algerije weggingen en van wie hij de meeste steun verwacht had, had hij zo vaak ruzie dat ze elkaar alleen nog het noodzakelijkste zeiden. Abdallah was toeschietelijker, die ging al eens mee naar de markt aan de Porte de Clignancourt waar hij zijn meubels aan de man bracht. En de kleintjes, daar moest hij echt niet op rekenen. Die zouden volwassen zijn als zijn leven bijna voorbij was en
bovendien niet veel meer te vertellen hebben dan de Franse kinderen uit de buurt.
Als aan het einde van de middag de couscous boven een waterbad stond gaar te stoven en de schaapsragoût zachtjes sudderde, klapte Rachid de boeken dicht en kwam hij naast zijn moeder bij het fornuis staan. Terwijl ze hem monkelend als een verliefde vrouw aankeek, strooide hij de kruiden over de saus en proefde een keer of drie tot hij de smaak gevonden had. Ook Bianca zou die nooit meer vergeten. De twee vriendinnen aten veel in die tijd, warme croissants met smeltende boter op hun hotelkamer, ijs en pizza's in de stad, naar gelang van het seizoen, en diepe borden vol geoliede couscous en prikkelende pepers in Momorancy. Die kinderlijke gulzigheid paste nog net in dat ene jaar dat hen scheidde van de definitieve volwassenheid.
Op een zaterdagavond tijdens de zesde maand van haar verblijf in de Franse hoofdstad, troonde Djamila haar mee naar een filmzaal in de Arabische wijk, ‘La Goutte d'Or’. Al jaren liepen daar de zwart-wit documentaires over de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. Het waren niet het soort consumptiefilms waar je één keer naar ging kijken en die je achteraf met een glas bier naar de vergetelheid wegspoelde. Zowel voor de oudstrijders als voor hun kinderen die de geschiedenis alleen van horen zeggen kenden, waren de vertoningen niet minder dan een ritueel dat na verloop van tijd herhaald diende te worden. Die avond draaide ‘La Bataille d'Alger’, de beste volgens Djamila. Het was er donkerder dan in de zalen waarmee Bianca vertrouwd was maar ze kon niet zeggen of het aan de ver- | |
| |
lichting lag of aan het publiek van zwarte koppen en getaande gezichten. Ze waren de enige vrouwen en Bianca was de enige niet-Arabische. Voor het eerst zag ze beelden van El Djazaïr, een stad die zich aan de rotsen vasthield om niet in de branding te vallen, een stad met zware slagschaduwen die vocht tegen de hitte, een stad die gewend was aan geweld. Voor haar ogen werden onder rauwe kreten deuren ingetrapt, renden gillende vrouwen met kinderen op de arm door de bochtige steegjes van de kasbah, rolden doorzeefde soldaten over trapstraatjes naar beneden. Toen de president met versteende blik op het doek verscheen en het orakel ‘L'Algérie française!’ voor zich uit declameerde, trilden de houten zitjes onder het gejoel van de kijkers.
Na de voorstelling liepen ze gearmd en zwijgend over de Butte Montmartre naar het lager gelegen stadsdeel waar hun hotelletje lag. In de bedrieglijke duisternis van de nacht konden de aan de heuvel opgehangen huizen en de op glijbanen lijkende smalle straten doorgaan voor een wijk in El Djazaïr. Alleen ontbraken de grof geweven doeken die daar naar de gevels aan de overkant waren gespannen om het zonlicht te filtreren. En natuurlijk was er de wetenschap dat aan de voet van de heuvel een banale verkeersader lag die rondjes om de stad draaide, in plaats van een kobaltblauwe haven die ontelbare bestemmingen beloofde. Gevangen in hun eigen troebele gedachten klommen ze tien minuten later achter elkaar over de afgesleten rood fluwelen loper naar de vierde verdieping, kleedden zich snel uit en vielen zonder nog nachtelijke confidenties uit te wisselen in slaap. De daarop volgende weken repte Djamila met geen woord over de oorlogsgeschiedenis van haar land en telkens Bianca er een vraag over wilde stellen hield iets in de houding van haar vriendin haar tegen. Bijvoorbeeld de manier waarop ze het haar naar achteren kamde om er een paardestaart mee te maken. Ze trok de kam met zoveel kracht door het dikke haar dat haar voorhoofd wit-gespannen wegtrok.
Tijdens één van de eerste lenteweekends stelde Djamila voor om de trein te nemen naar Enghien, een plaatsje buiten Parijs dat iedereen associeerde met de paardenrennen. In de tearoom dronken ze een café filtre en lieten hun blik over de lege baan dwalen die op andere momenten voor hoog oplaaiende emoties zorgde maar die dag niets spectaculairs te bieden had. De Choukranes hadden iets met paarden. Abdallah had in Enghien een opleiding tot jockey gekregen en er dat seizoen zijn eerste wedstrijden gereden. Hij was klein van stuk en licht zoals ruiters horen te zijn, had niets gemeen met de rijzige slankheid van zijn broer of het corpulente van zijn vader. Op zijn vijftiende had hij zijn moeder zijn droom verklapt en was sindsdien nauwelijks meer gegroeid, alsof hij daarmee wou bewijzen dat het hem ernst was met zijn keuze.
‘Hij begon daar als stalknecht,’ zei Djamila terwijl ze naar de stallingen wees. ‘Daar heeft hij moeten bewijzen dat hij echt van paarden hield, dat hij niet op de loop ging voor de mestgeur en hun vachten met evenveel zorg borstelde als het haar van zijn vriendin. Ze willen zeker zijn, de heren van de rensport, vooraleer ze in een opleiding investeren.’
Er klonk trots uit haar woorden - er werd met de ellebogen gewerkt voor een baan in Enghien - maar het was trots waar een domper op zat.
‘Een geluk dat hij zijn passie op deze manier kan uitleven,’ voegde ze er met dichtgesnoerde keel aan toe.
Bianca zag de sluier die over haar bruine ogen trok en ze nog donkerder maakte dan ze al waren. Toen ze wat later met wapperende haren over de ballustrade hingen, vertelde Djamila de rest van het verhaal. ‘Rachid is zwak,’ ze ze misprijzend. ‘Niemand kan op hem rekenen, hij kan zichzelf niet eens vertrouwen.’ Terwijl haar ogen de opgejaagde pluizige wolken volgden, kwam het hoge woord eruit. ‘Hij gokt. Voor veel geld. Al zijn geld. Zonder die
| |
| |
verslaving zou zijn hoofd wat meer naar zijn werk staan. De ploegbazen begrijpen het niet. Met zijn verstand waren zij al lang kaderlid. Bij Renault krijg je kansen, maar hij grijpt ze niet. Aan het eind van de maand komt hij moeder om geld vragen. Rachid is haar god. Begrijp jij waarom moeders zo blind kunnen zijn?’
Bianca begreep het niet. De Choukranes vielen elk op hun manier buiten het geheel van verrassingen ontdane, rechtlijnige leven waarin ze was opgegroeid en dat ze tot voor kort als de grootste gemene deler van alle levens had beschouwd. Dat van clochards en goudzoekers net niet meegerekend.
In de verstilde zondagavond reed de banlieutrein hen terug naar de stad. Ze zaten tegenover elkaar. Djamila keek haar nooit lang genoeg aan om de conversatie die Bianca op gang wilde brengen, een kans te geven. Op enkele kilometers van de Gare du Nord schoven de rails uit Enghien en de andere randsteden in elkaar. Rondom hen voerden zilvergrijze treinstellen de eerste pendelaars en studenten aan. Tussen het geknars van wielen en scharnieren door deed Djamila een laatste bekentenis. ‘Je ziet hem nooit met een meisje. Hij weet dat hij zich geen vrouw kan veroorloven. Kun jij je voorstellen dat iemand in die mate zijn leven verknoeit?’
‘We zijn niet naar Momorancy geweest,’ zei Bianca terwijl de hemel achter het station vuur vatte. ‘Ik denk dat de rue des Cérisiers haar naam waard was, vandaag.’
In die tijd had Jean Frankrijk de rug toegekeerd, zijn geboortegrond in de Auvergne, de politiek van de Gaullisten, de mondaine wereld van zijn oudere broers die beiden chirurg waren. Hij verkocht toen tweedehands auto's in Cotonou, was een poos medeëigenaar van een hotel op de Balearen en zette een aangebrand handeltje op in Argentinië dat hem een maand of drie gevangenis opleverde, dagen die hij doorbracht met het bestuderen van het sociale gedrag van het ongedierte dat er huisde. Spijt over wie hij was geworden had hij niet. Hij was altijd al een enfant terrible geweest. Dat zat de Auvergnats in het bloed. Zijn grootvader was de Duitsers met een riek te lijf gegaan, op de uitgestrekte landerijen was elke boer zijn eigen rechter. Zelfs de mondaine broers hadden iets van dat eigengereide naar de operatiezaal meegenomen: als de klus langer dan een uur duurde, bedienden ze zich van een flinke snuif cocaïne. Jean wou stoer zijn en daarom had hij nooit met zijn broers durven praten over een medisch probleem dat hem al jaren dwars zat. Het enfant terrible had ondanks zijn goeie hersens niet willen doorleren. Hij bracht zijn moeder tot wanhoop, vooral op de avonden waarop hij door de politie thuis werd gebracht en er met een berisping vanaf kwam omdat hij de zoon van een hereboer was. ‘Als je wilt vechten, dan ga je maar in het leger,’ had ze op een onbezonnen moment uitgeroepen. Wat later liet Jean zich inlijven in het Vreemdelingenlegioen. Twintig was hij toen, pas geworden. Op een blinde landkaart had hij El Djazaïr niet eens kunnen aanwijzen. Hij vroeg zich niet af of De Gaulle gelijk had en zoals elke soldaat in elke oorlog, viel hij aan om niet als eerste te moeten sterven, stak hij huizen in brand om zijn angst te bezweren en was het al vlug te laat om het bloed van zijn handen te wassen. In zijn binnenste was hij meer dan opgelucht toen de generaal besliste zijn soldaten terug te
trekken en de Franse vlaggen van de officiële gebouwen weg te halen. Maar vrede komt nooit op tijd. Jean hield aan de oorlog drie dingen over: een levenslange rusteloosheid die hem over een stuk of wat continenten joeg en hem de ene na de andere handelspartner deed verslijten, plotselinge uitbarstingen van geweld waarvan hij zelf meer schrok dan de persoon die er het mikpunt van was en de kwaal waarover hij zich zo diep schaamde dat hij er met niemand over durfde te praten. Toen hij die dromerige vrouw in de tram zag, had hij een sterk, intuïtief vermoeden gehad dat zij hem zou kunnen helpen.
| |
| |
Om Bianca's mond verscheen een cynisch lachje toen ze de laatste meters naar het restaurant ‘El Djazaïr’ aflegde. Schuin tegenover het eethuis brandde een lichtreclame van Ladbroke. De werkelijkheid is altijd sterker dan de verbeelding, dacht ze terwijl ze even verbaasd het hoofd schudde. Ze was meer dan tien minuten te laat voor de afspraak. Ze wilde hem vanaf het eerste ogenblik duidelijk maken dat hij de vragende partij was en dat ze ook voor het verdere verloop van de avond de touwtjes in handen zou houden. Toen ze de deur openduwde zag ze een kleine, gespierde man van een jaar of vijftig van de bar naar een tafeltje voor twee stappen, zo'n driftig Aznavour-kereltje dat kwiek wou zijn maar gehinderd werd door een stijve knie. Ze schrok even, minder van de knie dan van het feit dat ze de man niet herkende. Hechtte ze zo weinig belang aan de mannen die ze ontmoette, dat ze niet eens meer hun gezichten onthield? De ober die haar aarzelend bij de deur zag staan maakte een hoofdbeweging in de richting van de man die tegen het houten blad leunde en zijn linkerbeen onder het tafeltje schoof. Hij putte zich uit in excuses. Of ze het hem niet kwalijk wilde nemen dat hij zomaar een onbekende vrouw had durven uitnodigen. Dat was hem trouwens nog nooit overkomen.
En of ze er begrip voor wou opbrengen dat de ober net even sneller was dan hij om haar jas aan te nemen en haar stoel achteruit te schuiven. Die knie van hem... Twee keer was hij door een kogel geraakt, de eerste keer bij een achtervolgingstocht tussen de kranen in de haven van Algiers en een tweede keer in Libanon - zonder soldatenuniform - toen de opflakkerende gevechten hem verrast hadden. Beide keren had hij gedacht dat hij dood zou gaan. Wellicht was de pijn zo hevig geweest dat hij ze overal voelde, vandaar het idee dat zijn laatste uur geslagen was. Hij vertelde veel, had de loslippigheid van een man die te lang het gezelschap van een vrouw had moeten missen. Die Franse bloemlezing beviel haar wel, zo kon ze haar boekje min of meer gesloten houden. En het leidde haar af van de smaak van de couscous.
‘Ach,’ mijmerde hij tussen twee happen door, ‘wij Fransen zeuren altijd over Algerije, iedereen heeft aan die oorlog iets overgehouden, aan welke kant van het front we ook gestaan hebben. Jij zou er eens met vakantie moeten gaan, een prachtig land. Voor mij is het te laat. Een sprookje, die paarse bergen van Kabylië met dorpen als vogelnesten en langs de kusten de best bewaarde Romeinse vestingen van het Middellandse-Zeegebied. In het westen op de kalkachtige hellingen worden exquise wijndruiven geteeld, en dat is al zo sinds de tijd van de Feniciërs. De meest imponerende stad is voor mij Constantine, een citadel die uitkijkt over duizelingwekkende ravijnen. Ondanks haar strategisch sterke ligging werd ze liefst 84 keer belegerd. Ze wisten daar wel wat oorlog voeren was.’ Bianca had nooit een voet gezet in het hoogland van Kabylië of in de uitgestrekte, vruchtbare vlakten rond El Djazaïr of Wahran. Toch stapte ze moeiteloos in Jeans verbeeldingswereld. Bij Constantine stelde ze zich de ophangbruggen boven eroderende afgronden voor, zoals de Duivelsbrug die haar reputatie tot op de dag van vandaag ontleende aan de wanhopigen die een sprong in de diepte waagden. Moeder Choukrane had er als kind gewoond en herinnerde zich de zwart gesluierde vrouwen. Constantine was in eeuwigdurende rouw, zo wilde de overlevering. De zwarte vrouwen met het witte, kanten neusdoekje symboliseerden de nagedachtenis aan El Hadj Hamed, die halverwege de negentiende eeuw de stad aan de Fransen had moeten afstaan en als balling in Algiers was gestorven. Bianca hoorde maar half hoe haar tafelgenoot de wijn uit Mostaganem prees en bij het derde glas opnieuw de onweders in de bergen beleefde, de meest angstaanjagende die hij ooit had meegemaakt. Van Constantine gingen haar gedachten naar het maquis, naar grootvader Choukrane
| |
| |
die gras had moeten eten om in leven te blijven, en door één van de laatste Franse kogels geveld was.
Door zijn omzwervingen zo bloemrijk uit de doeken te doen wekte Jean de indruk dat hij zijn ziel op tafel legde. Maar iemand van veel woorden heeft vaak nog meer te verbergen. Hij repte met geen zin over de grootste straf die het Algerijnse avontuur hem opgelegd had. Al dertig jaar lang was hij niet meer in staat om naar behoren de liefde te bedrijven. Kort na zijn terugkeer van het front had hij zijn handicap uitgelegd als een nawee van de spanning van de oorlog en het als een euvel van voorbijgaande aard beschouwd. Dat bleek een misrekening. De impotentie bleef hem achtervolgen, zowel bij de vrouwen van wie hij hield als bij de anderen naar wie hij alleen verlangde. Hij had alles uitgeprobeerd: vrouwen die op zijn moeder leken en minnaressen die zijn dochter hadden kunnen zijn, onpersoonlijke hotelkamers, hutten met oerwoudgeluiden, schaapsvachten voor knisperende open haarden, bloednuchtere ochtenden en gedrogeerde nachten. Het had allemaal niet gebaat. Even was er hoop geweest. Tijdens het jaar dat hij op Martinique had doorgebracht, een jaar als een oase, wellicht het enige gelukkige van zijn leven. De zaken hadden gefloreerd en hij was aan rust toe.
Eén van zijn zakenvrienden had hem zijn vakantiewoning op het Caraïbische eiland aangeboden. Zowel de inlandse bevolking als de toeristen namen het leven er ‘à la légère’. Hoewel de blanke en de zwarte gemeenschap er gescheiden leefden, vierden ze samen feest en praatten ze nooit over onafhankelijkheid. Een paradijs kon niet nog mooier worden. Hoewel. Martinique met of zonder Jocelyne maakte een verschil uit. Bij Jocelyne die geen sprankeltje blank bloed in de aderen had, vond hij een sereniteit waartoe westerlingen niet toe in staat waren, een innerlijke vrede die uit de wijsheid van de oudste voorvaderen moest komen. Als hij naar Jocelyne keek voelde hij alle onrust, alle prestatiedrang uit zich wegvloeien. Bij haar zou hij weer mens worden. Ze zou
| |
| |
als een medicijnvrouw de boze geesten uit zijn lijf verdrijven. En zij had vaak gezegd dat het wel in orde zou komen, dat hij geduld moest hebben, dat een jaar niets was in vergelijking met de eeuwigheid. Maar zijn schaamte bleek sterker dan zijn geduld. Hij was opnieuw gaan dolen. Vóór twee jaar was hij in Brussel neergestreken, had er een joodse zakenpartner gevonden en met hem enkele successen geboekt op de immobiliënmarkt. ‘Het zakenmilieu heeft overal ter wereld zijn eigenaardigheden,’ zei hij boven het mierzoete gebak. ‘In Frankrijk ga je na het afsluiten van een contract “en boîte”, drinken, dansen, maar hier gaan de betrokkenen naar de hoeren. Ik ben zulke praktijken nog nergens anders tegengekomen, kan er ook niet aan wennen. Ik ben wellicht een ouderwetse, romantische man. Zonder een “coup de coeur” is er toch niets aan?’ Bianca glimlachte raadselachtig en ontvluchtte een antwoord door de voorbijlopende ober om een tweede kop koffie te vragen. Ze was duidelijk nuchterder dan hij en wilde het ook zo houden.
‘Hoe vind je Brussel?’ vroeg ze hem. ‘Zo'n stad moet toch verbleken bij de plaatsen waar je tevoren gewoond hebt? Onze steden hebben toch iets van terreur: ondraaglijke decibels, lelijkheid alom, diefstallen en geweldplegingen.’
Bij het horen van de woorden ‘geweld’ en ‘terreur’ verstrakte zijn gezicht maar Bianca had niet in het minst met hem te doen. Terwijl hij zenuwachtig de laatste kruimels van zijn bord schraapte, voelde ze voor het eerst die avond iets dat op genot leek.
‘Mag ik nog zo'n taartje?’ vroeg ze met een twinkeling in de ogen.
‘Natuurlijk, ik ben blij dat je het lekker vindt. Niet iedereen houdt van een exotische keuken. Je hebt vast veel gereisd. Misschien zag ik dat wel toen ik in de tram naar je keek.’
‘Vooral in m'n hoofd,’ antwoordde ze en concentreerde zich op de zoetigheid. ‘Misschien zou ik weg moeten gaan,’ zei hij peinzend. ‘Ik denk dat je gelijk hebt. Deze stad is te agressief voor me. Ze voedt mijn woedeaanvallen. Die komen plots opzetten, alsof iemand iets in mij doet ontploffen. Dan voel ik een niet te meten kracht, een ijzeren vuist die erop los slaat. Ach, het komt niet zo vaak voor, maar als het gebeurt, dan schrik ik er ontzettend van. Laatst liep ik 's avonds naar mijn geparkeerde auto in het centrum van de stad. Ik zag dat een jonge kerel mijn autoradio probeerde te stelen, ik sleurde hem van achter het stuur vandaan, schopte hem verrot en alsof dat nog niet genoeg was, liet ik hem strompelend de straat oversteken en ramde ik hem met mijn bumper. Pas achteraf besefte ik wat ik gedaan had. Vóór Algerije was ik wel een driftig baasje maar geen blinde geweldenaar.’
Hij keek haar aan alsof ze hem een verklaring zou kunnen geven.
Toen die uitbleef, nam hij ook een koffie en begon hardop te filosoferen over het lot van de mens aan het einde van de twintigste eeuw, aan de uitvinding van het vliegtuig en de welstand van de geindustrialiseerde maatschappij die het mogelijk maakte dat je je roots kon loslaten, dat je kon onderduiken in andere culturen, dat je meer zag en hoorde en leerde maar tegelijkertijd - alsof je een sluipende ziekte onder je huid haalde - ook wankeler, leger werd, dat met de jaren de nieuwsgierigheid naar wat anders is, afnam en je stilaan naar je geboortegrond, naar je jeugd, naar het vertrouwde begon terug te verlangen.
‘Maar ik kan niet meer terug,’ besloot hij terwijl zijn beweeglijke handen stilvielen. ‘Ik ben geen Auvergnat meer. Ik ben een beetje van alles, misschien ook helemaal niets meer. Mijn vakanties breng ik er nog wel door, maar na een maand of wat word ik verdreven, zoals een ongezonde foetus voortijdig uit de buik van de moeder geperst wordt.’
Hij hield plotseling op met vertellen en liet zijn omfloerste blik over haar gezicht dwalen.
| |
| |
‘Drinken we nog iets bij mij thuis?’ Bianca knikte en wachtte tot hij de rekening betaald had. Bij het naar buiten lopen vroeg ze zich af of hij één van de soldaten was geweest die de vrouwen uit Constantine hadden verkracht.
Op de dag dat Djamila besloot naar avond- of zaterdagwerk uit te kijken om haar jongere zussen en broertjes wat vaker in de nieuwe kleren te kunnen steken of hun schooluitgaven te betalen, noteerde de receptionist een alarmerend telefoontje uit Momorancy. Moeder Choukrane was in het gebouw van het ziekenfonds in elkaar gestuikt en met de ambulance weggevoerd. Vader en Abdallah waren op weg naar het ziekenhuis, Rachid was onvindbaar.
‘Natuurlijk is hij onvindbaar,’ voer Djamila uit. ‘Iemand heeft hem nodig, dus is hij onvindbaar. Zo eenvoudig is dat. Maar omkeren kun je die regel niet. Rachid heeft mama nodig en vindt haar meteen. Altijd!’
Ze ijsbeerde door de kamer, trommelde met haar vingers op het kamerscherm die de was- en kleedhoek van de rest van de kamer afscheidde, en draaide nog één keer het nummer van de foyer, het jongenshome waar haar broer een kamer huurde. ‘Ik moet naar het ziekenhuis, Bianca, kun jij de wacht gaan houden in Billancourt en hem een bolwassing geven van zodra hij daar opdaagt?’
Bianca nam een wollen vestje van de kapstok en liep voor Djamila de trap af. Ze wandelden zwijgend naar het metrostation, kozen elk een ander spoor en wuifden over de rails heen nog eens naar elkaar. Het was de eerste keer dat ze naar de foyer van Billancourt ging. Ze wist dat je er goedkoop woonde maar wie de zaak financierde - de overheid of de Renaultfabrieken - kon ze niet zeggen. Een half uur later zat ze te wachten tussen de biljartspelers en de flipperkasten. Nauwgezet hield ze het raam in de gaten dat de ontspanningsruimte scheidde van de gang naar de privé-vertrekken. Rond negenen liep Rachid nietsvermoedend voorbij. Toen ze zijn naam riep, bekeek hij haar eerst verbaasd, daarna met warme ogen. Hij leek zich niet meteen af te vragen wat ze kwam doen, heette haar welkom in zijn kamer en verontschuldigde zich voor de rommel. Die avond zag ze voor het eerst de Duivelsbrug van Constantine, een uitvergrote foto boven zijn bed. Ze bleven allebei merkwaardig rustig toen Bianca met zachte stem vertelde dat zijn moeder niet goed was geworden en dat hij best naar het ziekenhuis belde. Hij liet haar vijf minuten alleen. Overal lagen boeken, op rekken, op de tafel, op de grond, zelfs onder het bed. Op het nachtkastje stond een kiekje van een Arabische man die er een beetje Frans uitzag. Dat kwam door de blauwe baret die haar aan oudere, zuiderse mannen deed denken, opa's die je op een omgekeerde stoel op de stoep kon zien zitten wanneer je Nîmes of Avignon binnenreed.
‘Ze ligt op de intensive care,’ zei hij even later. ‘Er is geen onmiddellijk gevaar, misschien een vernauwde ader bij het hart. Ik mag morgenochtend naar haar toe.’ Toen hij zag dat Bianca haar ogen niet van de foto en de poster kon afhouden, vertelde hij met zijn vaste stem over de vakanties uit zijn kindertijd, de wandelingen over de Duivelsbrug aan de hand van de man met de blauwe baret en over oma die voor de spiegel het kanten sjaaltje over de neus schoof.
‘Tien jaar is te oud om een land te verlaten,’ zo besloot hij en liet zich door haar de plooien uit zijn gezicht strijken. ‘Ik heb vaak overwogen je hier uit te nodigen,’ zei hij en gooide wat boeken van de ene stapel op de andere, Malcolm X, bevrijdingstheologen, een politiek getinte polar, vond een dun boekje en kwam opnieuw naast haar zitten. Hij las haar de passages voor die hij met een fijn potlood had aangekruist.
Het zijn vaak geheime liefdes die de mens met een stad deelt. Oude steden zoals Parijs, Praag en ook Florence vormen een besloten geheel en begrenzen zo de wereld die hun eigen is. Maar
| |
| |
Algiers, en met haar bepaalde bevoorrechte plaatsen aan zee, ligt open onder de hemel als een mond of een wonde...
‘Ons huis lag op de grens tussen de oude en de moderne stad. Voor we definitief vertrokken heeft mijn vader twee dagen rondgedoold. In zijn wanhoop was hij ervan overtuigd dat hij de soldaten kon vinden die het in brand hadden gestoken.’
De volgende ochtend waren ze met de allereerste metro naar het centrum teruggereden.
‘Begrijp jij waarom in ziekenhuizen de dag zo vroeg begint?’ had hij geeuwend gevraagd.
‘Misschien omdat daar elke minuut van tel is.’
‘Ontbijten om half zeven,’ had hij er hoofdschuddend aan toegevoegd, ‘op een dag waarop je je bed niet eens uit moet.’ Terwijl de wagons zich vanuit hun ondergrondse gang de stalen brug ophesen, flitste de gedachte door haar hoofd dat Rachid de enige Choukrane was die niet meer geloofde.
Nog één keer was ze naar de renbaan van Enghien teruggegaan, zonder Djamila. Een week voor het einde van haar verblijf werd er een Grote Prijs gelopen. Net toen ze de hoop bijna had opgegeven, zag ze hem staan. Met een sfinxachtige gespannenheid fixeerde hij de kooien waarin paard en ruiter het startschot afwachtten. Van achter het verste deurtje zou zijn broer te voorschijn komen. Toen het halfweg de race begon te druilregenen, stak hij een hand in zijn broekzak en haalde er een blauwe baret uit.
Sinds die dag had ze hem niet meer teruggezien.
In de auto liet Jean zijn ogen op een trage, gênante manier over haar heen glijden. Vergeleken met het begin van de avond was zijn humeur erop vooruitgegaan. Voor het eerst hoorde ze hem grapjes maken en bij het stoplicht floot hij zowaar een deuntje uit de jaren zestig dat opnieuw populair was geworden.
Een half uur later stopten ze bij een huis met een lange oprijlaan en zware luiken. De man met het buitenwipperspostuur noemde hij zijn butler.
‘Haal eens een goeie fles uit de kelder,’ riep hij hem toe, ‘geen Algerijnse, Franse!’ en zich omkerend naar Bianca, ‘wat uit het moederland komt is toch altijd net iets beter, hé!’
Met zijn hand vast om haar elleboog liepen ze de brede wenteltrap op naar de eerste verdieping.
‘Vergeef je me m'n ongeduld?’ zei hij jongensachtig verlegen toen ze een kamer binnengingen waar zowel een salon stond als een ovaalvormig bed met een duur glanzende sprei.
Hij begreep het lachje om haar mond helemaal verkeerd en liet zich met half gesloten ogen uitkleden. Toen ze de opwinding van zijn harde penis ook in zijn handen voelde, duwde ze hem van zich af. ‘Even naar de badkamer,’ prevelde ze. ‘Minuutje.’
Ze trok de deur van de suite achter zich dicht en daalde op haar tenen de trap af. Drie tellen later stond ze op het bordes naar lucht te happen. Het viel haar op dat de nachten al niet veel kouder meer waren dan de dagen. Met een wazige blik van gelukzaligheid die haar even op het zwakzinnige kind deed lijken, fixeerde ze de omheining, alsof het hek plots zou kunnen openzwaaien, alsof Rachid met het dunne boekje in de hand op haar toe zou komen lopen, half spiekend, half uit het hoofd reciterend:
In de lente wonen de goden in Tipasa en de stem van de goden klinkt in het zonlicht en de geur van de alsemplanten, in de zilvergeharnaste zee, de felblauwe lucht, de door bloemen overdekte ruïnes en het licht dat tussen de rotsblokken bruist. Op sommige uren ziet het land zwart van de zon.
|
|