| |
| |
| |
Waar ik mijn hoofd neerleg
Kamiel Vanhole
Miles City, Montana.
Als de bus weer optrekt, strijkt naast mij een man neer die zich als Adolph voorstelt. Adolph Paridaen. Hij is een bedeesde, kale man, wiens vader uit Lapscheure blijkt te komen, vlak bij de Nederlandse grens. In 1905 week hij uit naar de States en trouwde met een Duitse, Adolphs accent herinnert er nog aan. Yah, zegt hij vaak. En even vaak zegt hij: I don't know, een zinnetje dat hij graag in het ijle laat zweven, alsof niemand het ooit te weten zal komen, wat dan ook. Zijn gezicht toont een bijhorende uitdrukking, hij lijkt net een faliekant sollicitatiegesprek achter de rug te hebben.
Na hun huwelijk begonnen zijn ouders te boeren, vertelt hij. ‘Breed hadden ze het niet, dat zul je wel snappen. Ik moest vaak genoeg mee het veld op. Op een dag in de zomer kwam mijn vader het plein oprijden waar ik met een paar vrienden honkbal aan het spelen was. Hij stopte zijn truck vlak naast de pitcher en begon te toeteren, ik kan dat hese zeehondegeblaf nog horen tuiten.
“Zin om iets bij te verdienen, jongens?” riep hij. “Ik geef tien cent per uur én een glas limonade.”
“We komen direct,” schreeuwde iemand terug.
“Dan is het al te laat. Ik bedoel Nu!”
Kortaangebonden, zo kende ik hem wel.
En zo kropen we met dat hele ploegje van ons in de auto. Ik trots voorin, tussen vader en het stuurwiel geklemd. Ik moet zo'n tien, elf jaar geweest zijn, weet ik veel, maar ik kon het al van ver ruiken, die alles verpestende, alles doordringende stank van creosoot.’
‘...?’
‘Ken je dat niet? Vroeger werden daar bielsen mee behandeld. Anyway, toen zag ik ze: miljoenen en miljoenen sprinkhanen die allemaal op het veld waren neergestreken. Een reuzetapijt van Mormon crickets. Ik weet niet of dat de juiste term is, maar zo noemden we ze wel.’
Hij aarzelt even, strijkt met zijn vingers
| |
| |
over zijn schedel.
‘Er waren al andere kinderen bezig, zag ik. Ze hadden een soort formatie gevormd en sloegen met jute zakken op de grond, terwijl ze in de richting van ons veld oprukten. Daar had vader een greppel staan graven en die halfvol creosoot gegoten. Dat zou de beesten wel tegenhouden, meende hij. En wij maar “trakken”, dat woord herinner ik me nog. Wij moesten die sprinkhanen in de richting van de greppel drijven. Honderden, duizenden moet ik er zo verpletterd hebben, zowel met mijn jute zak als met mijn voeten. Ik wou dat ik toen schoenen had gedragen, wie weet hoe vaak ik dat niet heb gewenst. Maar schoenen waren duur, die mocht ik alleen op school aan of als het koud was. Toen kwam vader ineens aanrennen, niets dan vloeken en vloeken. Hadden de sprinkhanen de barrière toch niet doorbroken zeker. De doden vulden de greppel en vormden zo een brug waarover hun makkers konden opmarcheren. En het was ons graanveld waar ze nu op aanvielen.
Had je mijn vader moeten zien: hij die nooit opgaf. Hij die altijd geloofd had dat het de mens was die baas speelde.
“Die beesten keren wel naar Utah terug,” zei hij ten slotte. Zijn kop als tussen zijn schouders geheid. Maar iedereen kreeg vijftig cent en limonade toe, ook al hadden we niet eens vijf uur gewerkt. Zo genereus was hij ook.’
Opgroeien is een zwak voor jezelf ontwikkelen. Je weet stilaan wie je voorstelt en hebt daar geen moeite meer mee, zeker niet tegenover onbekenden. Bij Adolph was van zo'n huisbakken zelfvertrouwen weinig te merken.
‘Yah,’ zuchtte hij. ‘Van toen af ging het bergaf. We boerden verder, wat moesten we anders, maar vooruit kwamen we niet meer. In '45 werd ik onder de wapens geroepen, ik mocht in de naweeën van de Bevrijding België aandoen.’
Was hij bespot om zijn voornaam? Waren er gezichten verstrakt, als hij zich aanmeldde? Hij zei daar niets van en ook over België vertelde hij niet veel. Zijn gedachten waren elders.
‘Na mijn legerdienst nam ik de boerderij over, vader was intussen gestorven. Zomaar ineens. Ineengestuikt op het erf, terwijl hij een emmer spoelwater naar de varkensstal zeulde. Wil je kauwgom? Ik heb kauwgom bij me.’
‘Dank je.’
‘Veel had ik nooit voor de boerderij gevoeld. Ik had verpleegkunde gestudeerd, zie je. Maar wie had het anders moeten overnemen? Mijn zus was met een handelsreiziger getrouwd, die ging aan de oostkust wonen, terwijl mijn moeder, tjah... Maar ik moet zeggen: nu mis ik die hoeve wel. We hadden een paar koeien en varkens en we kweekten suikerbieten. Zelfs een tractor hadden we.’
Hij begint in zijn portefeuille te zoeken.
‘Wacht, ik geloof... ik moet daar nog ergens een foto van hebben. Je zult zien: moeder zit aan het stuur, ze heeft een zwart schoudermanteltje om. Het past niet echt bij de gelegenheid.’
Geeft het zoeken weer op.
‘Maar om te investeren en grotere machines te kopen, daarvoor kreeg ik het geld niet bij elkaar. Regen is goedkoop ja, maar de rest is dat niet. Ik moest me tevreden stellen met wat tweedehands spul, dat ik zo goed en zo kwaad als dat ging probeerde op te kalefateren. Uiteindelijk heeft dat me genekt: dat ik niet kon uitbreiden. So I went broke.’
Zo simpel ging dat. Maar onmiddellijk daarop demonstreerde hij me hoe je suikerbieten van hun loof ontdeed, met de hand. ‘Hard werk en slecht voor de rug. Maar wie niet kon automatiseren, had geen keus.’
Velden van suikerbiet, de rode schijn van hun blad.
Bloed tussen de voren.
Adolph zweeg weer. Naast zijn ogen, waarmee hij me soms vluchtig aanblikt, waaieren fijne rimpels uit. Typisch Amerikaans ziet hij er niet uit. Met zijn donkerblauwe jasje, keurig gestreept hemd en een hoed in plaats van een pet kon hij
| |
| |
zo naar Assenede worden geflitst, waar hij een zondags bestaan in de polders had kunnen slijten, te midden van een paar Kasselse koebeesten. Ook zijn stem is zachter dan die van de meeste Amerikanen die ik tot nog toe heb ontmoet. Ze vertelt maar, ze frazelt voor zich uit en stelt me af en toe een vraag, alsof ie zijn eigen relaas niet helemaal de moeite waard vindt. Of er ooit nog vrede komt in het Midden-Oosten, vraagt hij, en hoe dat nu precies zat in ex-Joegoslavië. Of hij wil weten wanneer het in België begint te vriezen.
‘Oktober, november,’ schat ik.
‘Waar ik woon kan het in september al beginnen vriezen. Kun je je dat voorstellen? Eind mei wijkt de vorst pas, maar vaak sneeuwt het dan nog.’
‘Waar woon je eigenlijk?’
‘Edmonton. De binnenlanden van Canada, als dat je iets zegt. Ik woon daar in een houten condo met een lapje grond waar ik wat groenten kweek. Ach, niemand wacht daar op mij en toch wil ik er zo snel mogelijk weer zijn.’
De bus rijdt Billings binnen, een pokpuist in de prairie, omringd door sprookjesachtig verlichte industrieterreinen. Adolph had graag nog wat gegeten voor hij doorreisde, ik blijf hem maar gezelschap houden.
‘Zelf bak ik nooit wat,’ zegt hij trots. ‘Groenten en vlees gaan samen de pot in en dat is het dan. De ene helft eet ik meteen op, de rest is voor 's anderendaags. Ach en voor de rest steek ik niet veel uit. Ik lees 's ochtends de krant en volg de gymnastiekoefeningen op de televisie. Ik heb mijn herinneringen. Armeluisherinneringen, goed, maar als ik er een beetje in pook, krijg ik ze net warm genoeg om die oude botten van mij te ontdooien... Ik ben nooit getrouwd geweest. Ik was daarvoor te arm, weet ik veel. Zelfs toen ik later in een ziekenhuis ging werken, verdiende ik niet meer dan vijf, zes dollar per uur. Kan je daarvan een romance onderhouden, denk je?’
De dienster heet Mira, onder haar oog is een kleine blauwe traan getatoeëerd. Ze vraagt of we nog wat koffie lusten.
En zo drinken we nog een laatste kop, terwijl Adolph vertelt dat hij vooral bang is de laatste tijd, bang voor de toekomst, bang om ziek te worden, bang voor een ongeval. In de krant stond dat je voor twee dagen hospitalisatie al twaalfduizend dollar moest neertellen, reken maar uit, en dan nemen we afscheid en wensen we elkaar nog een behouden reis toe en niemand mocht ooit verloren gaan, alles moest worden opgetekend.
Maar die woorden zullen pas later komen, des avonds, als ik in Casey's Golden Pheasant achter een Guiness zit en een paar oude bluesrotten hoor jammen: rimpels onder elkaar die zich rond Dede Pope hebben verzameld, een struise terra cotta man die als Lonesome Dove wordt aangekondigd. Ze spelen en ze zingen en ik laat een tweede Guiness aanrukken, en een derde, tot ik me helemaal een guinea pig voel, proefkonijn van het heimwee, een gast in een jak die norsig met het ritme meewiebelt en onnozele echte tranen zit te verbijten om wat ie hoort en gehoord heeft en nog allemaal zal moeten horen.
Anywhere I lay my head, zingt Dede Pope.
Anywhere I lay my head, boys, I will call my home. Het is een gevoel dat zich schaamteloos van clichés bedient, haast niet anders kan. Elke nuancering zou afbreuk doen aan de felheid ervan. Zelf besta ik intussen niet meer, ik maak deel uit van dat gevoel. Even nog probeer ik me drijvend te houden, dan ga ik finaal onder, tot ik mezelf waardiger dan ooit naar mijn toevallige bed in mijn toevallige hotelkamer zie waden en mijn hoofd neerleg en ook dit weer mijn huis van één nacht noem.
De volgende ochtend blijk ik in de Best Western Ponderosa Inn gelogeerd, een hotelketen die er prat op gaat dat elk van zijn kamers is toegerust met een kooktoestel en een zakje oploskoffie. Ik neem een douche, eet in Le Croissant een met bosbessen en roomkaas gevulde croissant en schrik eens te meer van het
| |
| |
onverschrokken optimisme waarmee Amerikaanse diensters de dag tegemoet treden.
‘Hi, how are wé doin' today?’
Maar de lucht is fris, de hemel schoongeveegd door een strakke bergwind. Big Sky Country heet het in de folders en ik wil het nog geloven ook. In het noorden en het oosten zie ik de zandsteenkliffen waardoor Billings zo dramatisch wordt omsingeld, boven op de rand rijden miniatuurautootjes.
Als een soort voetnoot bij wat Adolph Paridaen me gisteren op de bus vertelde, besluit ik het Heritage Center op te zoeken, een bescheiden museum dat zich op het erfgoed van de streek heeft toegelegd, voor en na de komst van Northern Railway.
In de Discovery Drawers graai ik tussen een schat aan plastic zakjes waarin allerlei stalen van het prairieleven worden bewaard. Zachte alsemblaren die het toiletpapier van de cowboy worden genoemd. Knoestige stukken bitterroot. De geverfde stekels van een stekelvarken en een plant die kattestaart heet. Mooie, handgemaakte dingen ook: lange grasstengels die tot een krans zijn gevlochten. Opdat zijn rook de dingen zou zuiveren, dient hij verbrand te worden.
De meeste van die voorwerpen zijn van voor de komst van de blanke, toen de high plains nog één paradijselijk graasland waren voor de bizons. In 1877 noteerde een rancher dat hij drie dagen en drie nachten was opgehouden, toen een grote kudde bizons uit het noorden zijn pad kruiste. Hun totale aantal werd op dertien miljoen geschat. Toen een groep wetenschappers de streek tien jaar later verkende, bleven er nog zo'n vijfentwintig exemplaren over. Kudde na kudde was uitgeroeid door vakkundige en minder vakkundige jagers, waarvan Bill Cody wellicht de bekendste is. Later, toen Buffalo Bill al een legende was geworden in zijn eigen openluchtcircus, werden de bizons systematischer uitgemoord, niet voor het voedsel en ook niet voor de sport, maar om de Indianen in hun basisbehoeften te raken. Eenmaal ontredderd werden ze in reservaten gestopt en konden de high plains voorgoed gekoloniseerd worden.
Die periode van de homestead invasie was zeer voorspoedig, meldt een pancarte. Van 1909 tot 1917 - toen de ouders van Paridaen begonnen te boeren - trokken de regens in vruchtbare sluiers over de vlakte. Een boer schreef dat de prairies van Montana en Dakota bestemd waren om de laatste en de beste graantuin van de wereld te worden.
‘Where once across the Plains there roved
The Indian and the Scout
The Swede with alcoholic breath
Sets rows of cabbage out.’
Wat verderop hangt een foto van een laag gebouwtje, opgetrokken van in de zon gedroogde kleisteen. Voor de deur dromt een onwennig stel betabeleros samen, Mexicaanse suikerbietwerkers die grimmig voor zich uit staren naar die nerveuze man wiens hoofd daar onder een zwart zeildoek wegduikt. In hun hand klemmen ze een stalen kapmes waar bovenaan een giftand uitsteekt. Met die machetes werden de bieten getopt, dat heb ik Adolph gisteren zien voordoen.
Maar het land blijkt wreder dan de kolonisten ooit hadden durven vrezen. Sprinkhaanplagen, aanhoudende periodes van droogte en kelderende graanprijzen zijn genoeg om driekwart van de bevolking weer uit de Plains weg te drijven, met achterlating van elfduizend boerderijen. Tussen de naden van de veranda's begon weer prairiegras te groeien, deuren klapperden in de wind. Het land trok zich op zichzelf terug en werd weer wat het altijd al was geweest, een woeste, rollende leegte die het voortaan zonder bizons en zonder Indianen zou moeten stellen. Droog en winderig, geteisterd door de zon in de zomer en door blizzards tijdens de rest van het jaar.
Bad Route Road had ik onderweg op een bord zien staan. Het land als een
| |
| |
pleonasme van verlatenheid. Alsem, wangzakratten, kattestaart. Wie hier nog van de aarde wilde leven, moest even taai en trots zijn als gras.
Als ik het Heritage Center weer verlaat, word ik door een Indiaan aangeklampt, een afstammeling van het laatste Crow opperhoofd beweert hij. Of ik zo goed zou willen zijn: hij kwam net één dollar en tachtig cent tekort om met de bus naar het reservaat te kunnen terugkeren. Kleine, waterige ogen, gebed in een pokdalig gezicht. Een ouderling, denk ik, een leven waar de prairiewind mee gaan lopen is. Maar hij blijkt pas 38, heeft reeds zeven kinderen en een stuk of wat kleinkinderen. ‘Als ik niet drink, geef ik al mijn geld uit aan mijn familie,’ zegt hij.
Jude Old Crow is zijn naam.
‘Jude, zoals in die song van de Beatles. Goh, wat kan ik die song haten. Hey Jude, don't let me down...’ Hij spuugt de woorden uit.
‘Zelf ben ik paardentemmer geweest, mijn vrouw geeft les. Maar er is veel werkloosheid in het reservaat. Acht punt twee procent.’
Waarna hij me nog een beknopt resumé van zijn lot geeft: hoe destijds de Indianen het land eerden en hoe hen dat door de blanken was ontnomen zodat deze nu alle rijkdom bezaten. Het klopt als een wonde en tegelijk maakt het me wrevelig, omdat het zo nadrukkelijk als excuus wordt aangevoerd. Eerst heb ik zijn volk verjaagd en nu moet hij ook nog 's zijn eergevoel verkwanselen om mij geld af te troggelen. Schei uit, denk ik, bespeel mijn schuldgevoel zo niet. Hier, pak aan en scheer je weg.
Smekende blik, dankbare blik, onverenigbaar met wat ik daarnet heb gehoord. ‘Mijn land is waar ik mijn tipi opsla.’
Woorden van Opperhoofd Zit in het Midden van het Land.
‘Ik begin met vier palen.
Eén paal rust op de westelijke uitlopers van de Zwarte Heuvels.
Eén paal rust op de oevers van het Grote Meer in de Bergen.
Eén paal rust bij de bronnen van de Mosselschelprivier, vlakbij de Gekke Bergen.
En één paal rust op de samenvloeiing van de Gele Steenrivier en de Missouri.
Dat is mijn land.’
Trots klonk dat, van een grandeur die ontzag inboezemde. Jammer alleen dat de woorden in 1868 werden uitgesproken, bij de ondertekening van het tweede Fort Laramie verdrag. Het land van de Crow Indianen werd toen ingekrompen tot minder dan een kwart van zijn oorspronkelijke weelde. Wel wist Zit in het Midden van het Land te bedingen dat zijn stam het recht behield ook in de onbezette gebieden rond het reservaat te jagen, een recht dat tot op de huidige dag bewaard is.
Van hoe het verder afliep heb ik net een glimp opgevangen. Als ik dat wenste, kon ik zo'n reservaat ook bezoeken. Rijke bastions van het Inheems Amerikaanse erfgoed werden ze genoemd. Hun landschappen waren heilig, hun tradities eeuwenoud. Tijdens de rituelen mocht geen flitslicht worden gebruikt en het zou wel van enige onbeschoftheid getuigen als ik niet eerst de toestemming van dansers en zangers vroeg. Het Assiniboine Dorp in Wolf Punt bijvoorbeeld was een getrouwe herschepping van een traditioneel Indiaans dorp, waar de bezoekers uitgenodigd werden te participeren in de unieke Assiniboine cultuur. (U werd drie dagen en drie nachten naakt de prairie ingestuurd, waarbij u enkel het sap van geperste stekelvarkens tot u mocht nemen en de oorsmeer van een loops wrattenzwijn.) Bokrijk revisited.
Nee, neem ik me voor, nooit zet ik een voet in zo'n reservaat, hoe weelderig het verleden er ook mag zijn en hoezeer dit ook bijdraagt tot het cultuureigen van Amerika. Ik zou de blik van die mensen niet kunnen verdragen. Denk ik, schuldig toch.
En ik slenter naar een bank in een park en eet een broodje braadworst met augurken.
| |
| |
Nog later rijd ik langs de hoofdweg opnieuw westwaarts om de leegte van deze streek weer helemaal gewaar te worden. In de verte, recht voor me uit liggen de eerste wazige uitlopers van de Rockies, leisteenblauwe silhouetten die als er geen sneeuw op hun toppen had geglinsterd, helemaal met de lucht waren versmolten.
Mijn meter loopt, de bergen wijken.
En zo nam ook Jef Ronsmans na een winterse herstelperiode de route weer op. In het Fort had kolonel Connor het gerucht helpen verspreiden dat er goud in de streek zat, misschien zelfs andere kostbare ertsen. Hij had al een paar van zijn manschappen op prospectie uitgestuurd. Als er inderdaad goud werd gevonden, redeneerde hij, dan zou dat een nieuwe goldrush ontketenen waarbij zodanig veel niet-Mormonen naar Utah werden gelokt dat de macht van Heiligen van de Laatste Dagen wel voorgoed gebroken zou zijn. Maar Ronsmans wilde verder, hogerop, het woord goud had zijn magische galm nog niet verloren. Hij gooide het op een akkoord met een gewezen Franse zeekapitein om samen naar het noorden te trekken. Op één maart 1864 vertrokken ze, een paard zou hun bagage en voorraad dragen. Ze staken bevroren rivieren over, polsterden godganse dagen door de sneeuw en groeven 's avonds een hol, om zich op het beetje haver uit te strekken dat ze voor het paard hadden meegebracht. De kou beet. 's Ochtends kon je een pan met water vullen om ze uit te wassen, maar nog voor ze op het vuur stond, was het water alweer bevroren.
Na negentien dagen bereikten ze de voet van de Rocky Mountains, die ze van west naar oost overtrokken. En gelijk er aen alles een eynde komt, zo was het ook met onze voorraed en reys. De precieze locatie van de goudmijnen hield hij angstvallig geheim, zelfs in zijn dagboek. Alles was er doodstil, merkte hij enkel op. De grond lag bevroren en water was er eenvoudig niet, zodat er niet eens gewerkt kon worden. Maar een goede week later kon hij dan toch aan de slag. Zes dollar per dag streek hij op, waarvan hij er vijf kon sparen: veel had hij niet nodig om van te leven. Doch hiermede kan men zijn fortuin niet maken, bedacht hij mismoedig, zodat het niet lang duurde of het begon weer te spoken in zijn hoofd. Zelf goud vinden, dat wilde hij. Hoe zoiets in zijn werk ging, zag hij heel duidelijk voor zich: Den geenen die het goud in eene rivier ontdekt, eygent zich twee honderd voet grond toe als loon voor de ontdekking en twee honderd voet waer iedere mijner regt op heeft. Ik ben er al dikwijls getuyge van geweest als het nieuws van eene ontdekking in eene mijning plaets komt. Dat noemt men in 't Engelsch ‘excitement’. En hij beschrijft hoe een paar dagen tevoren een ruiter kwam aangalopperen met de heuglijke boodschap dat er nauwelijks honderd mijl verderop een nieuwe ader was aangeboord. Een uur later al bestegen de eersten hun paarden. De hele nacht zag men één lange processie van avonturiers uitrijden, die een paar dagen later den eenen agter den anderen weer terugkeerden. Bleek het verhaal verzonnen te zijn door paardentuisers, die snel van hun koopwaar af wilden. Zoo dikwijls wordt men bedrogen door valsch nieuws dat men er ten laetste niet meer aen gelooft.
Toch vertrok Ronsmans in juni opnieuw, samen met de zeekapitein en twee Ieren. Vijfhonderd kilometer naar het noorden zouden ze nu, altijd trok een andere verte. Het leek of de mythe stilaan dol begon te draaien, de roep kwam van overal. Goud, gilde de spotvogel, goud.
En ik die dit schrijf, vind op een gouden septemberochtend een brief in de bus, waarin ik verzocht word mijn ideeën te formuleren over land, identiteit, aanhorigheid. Waar hoor jij, roept het, waar ligt jouw beloofde land? Is het de taal die je toekomt of de stoel waarop je zit? Wat met het toeval van je geboorte, wat doe je daarmee? Is je geboortedorp meer dan een schoonheidsvlek waarmee je hebt leren leven? En weet je nog hoe je ooit Witte Veder had willen zijn, een silhouet in de vlakte onder de zweepslag van de wind.
| |
| |
Vleugels had je gewild, en van alle ogen de scherpste. En terwijl ik de trap oploop naar mijn zolder denk ik aan de halfbloed terug die ik alweer een jaar geleden op de bus naar Bozeman ontmoette. Als in een droom eigenlijk, zoals dat met alles gaat wat tot de herinnering moet gaan behoren. Landschappen en mensen lijken verwaaid, ze zijn er lichtjes verfrommeld gaan uitzien. Alleen je pen kan hen weer scherpe trekken verlenen, de stalen punt van je geheugen.
Tavish heette hij, een jonge kerel met een vlossen baardje en een piratendoek om zijn hoofd geknoopt. Hij was op weg naar Grangesville, Idaho, waar een protestmeeting zou worden gehouden tegen de locale projectontwikkelaars. Die wilden in de buurt van Hell's Canyon een woud neerhalen om er een nieuwe skipiste aan te leggen. Met zijn gemengde afkomst wou hij niet uitpakken. De jongste tijd was haast elke Amerikaan zijn verleden aan het uitpluizen om zich toch maar op een drupje Indiaans bloed te kunnen laten voorstaan. Er hing daar een waas van romantiek rond die nog door schuldgevoel en snobisme werd gevoed. Alsof men een deel van de slachtofferrol opeiste om het verleden beter te kunnen verteren. Het had iets aandoenlijks, vond hij.
Zelf had hij een Cherokeemoeder. Vandaar ook dat hij een tijdlang in een reservaat had kunnen leven, je werd daar niet zomaar toegelaten. Hij was er schaapherder geweest, nu schaamde hij zich daarover. Het was of hij een baantje had ingepikt dat aan een volbloedindiaan toebehoorde, de werkloosheidscijfers waren hoog genoeg.
Toen ik op een bepaald moment liet vallen dat ik nog nooit achter het stuur had gezeten, vroeg hij verbaasd: ‘Rijd je dan paard? Dat is pas een grootse manier om de vlakte te zien.’
‘Dat laat ik aan die betovergrootoom van mij over.’
‘Waarom kom je niet in de States wonen?’
‘Ik reis alleen maar. Mijn echte land is een taal, daar reis ik nog het liefst in rond. Ik draag dat land wel in me mee, maar af en toe moet ik er ook in kunnen kletsen en de vuilbekkerij op straat horen of het fezelen van meisjesstemmen. Ik kan daar niet zonder.’
Zei ik dat? In iets tragere woorden, vrees ik. Maar Tavish werd er stil van, herinner ik me nu, alsof hij het niet goed begreep. Ik kon dat ook niet precies uitleggen, het was meer een gevoel dan een overtuiging, laat staan dat ik ze wou uitdragen. In die taal, dacht ik, heb ik mijn wereld genesteld. Hij dijt uit met elke zin die ik uitspreek, met ieder woord dat ik schrijf. Tegelijk had ik dat gevoel leren wantrouwen. Mijn liefde voor de taal waarin ik geboren was en die ik in mij had laten geboren worden, moest draagbaar blijven, ze mocht me niet ketenen of verblinden. Vooral behield ik mij het recht voor me nergens thuis te voelen, ook niet in het behaaglijke familiefeuilleton dat wel 's België werd genoemd. Zoals ik het nu neerschreef, klonk dit recht vanzelfsprekend: ik kon alleen maar hopen dat dit ook zo bleef en dat ik nooit de balling zou hoeven te worden die ik in gedachten soms was. Tevreden met wat hij kreeg was enkel een slaaf. En stiekem benijdde ik schrijvers als Nabokov of Beckett
| |
| |
wie het vergund was van taal naar taal te zwerven en toch hun diepste muzikale zelf trouw te blijven.
Dit nu had ik aan Tavish diets willen maken, en ook dat mijn beloofde land een vrouw was, een hof van vlees met dauwnatte vruchten. Maar zoiets zeg je niet kwansuis op de bus aan een nietsvermoedende medepassagier. Wel zei ik nog dat ik vertes behoefde en de rust die daarvan uitging. Ik kreeg er een speciale handdruk voor in de plaats, waarbij onze duimen stoer overeind gingen staan. Ook een soort broederschap, zeg.
Vertes.
De veilige verte van een hete junidag in de Rockies bijvoorbeeld. Onder het geraas van een bergrivier die zich schuimend en bruisend van een overhangende rots stort, trekken vier mannen en twee lastdieren langs de oever, op zoek naar een wed. Kleine zwermen muskieten vallen op hen aan. ‘Zij randen menschen en peerden aen alsof het hunne gezworene vijanden waeren. Er is ook nog eene andere soort, een weynig kleyner, bijna gelijk aen eene vlooy; die men “gnats” noemt, doch deze randen het meeste de peerden aen. Door ze met een weynig vet te bestrijken, zijn ze ervan bevrijd.’ Later, op een smalle richel hoor je enkel de pakzadels nog knarsen en af en toe de schreeuw van een drijver. Hij galmt over het ravijn heen en spat tegen de bergwand in honderd echo's uiteen.
Zo hoor ik het, zo zie ik die kleine stoet de westelijke flank van de Rockies weer afdalen, tot ze vanaf de laatste hellingen ineens op de schoone pagterijen van een missiepost heen kijkt. Deze missie was bestuurd door den missionaris De Smedt, geboortig van België.
Je was ook nooit alleen.
|
|