uw zwaarden van spaanders; wij hebben ze doen rinkelen langs de straten en doen branden in vuur;-
Gij, hansworsten, die danste op de koord, waaraan beteren dan gij met moeite beproefden, de kunst van dit land te trekken door drassige wateren; - wij hebben geschud aan de koorde van uw clown-spel en wij hebben een plomp en een schreeuw gehoord, terwijl wij voortgingen; -
Gij, laffe, vervelende kwâjongens, die uw werk er van maakte, de stoep te bevuilen en de bel te doen luiden van het huis onzer letteren; - wij hebben de deur geopend en u naar beneden geworpen, met een slag in het gezicht en een trap in uw jongensrug; -
Gij, kliek, die men niet noemen moest bij afzonderlijke namen, wij hebben u allen zóo, alsof ge één lichaam waart, in den nek gegrepen, en getild tot onze hoogte, en u neergesmeten in dwarrelenden omzwaai, voor de voeten van 't publiek, dat u niet kent.
En wij hebben u nog één ding te zeggen, ter waarschuwing. Als uw woede bekoeld is en uw kleeren zijn afgestoft, zult ge weêr gaan lezen en recenseeren. Denkt er dan om, dat er nog maar één Julia is onthuld. Denkt er om dat er reeds een tweede kan geschreven zijn, misschien een derde, misschien meer. Denkt er om, dat wij onzin zullen vormen tot romans en dwaasheid saamrijmen tot verzen, tot zooveel romans en tot zooveel verzen, dat ge gek wordt van angst voor onzin, als ge zin en kinderachtig bang voor dwaasheid, als ge wijsheid leest. En denkt er om, denkt er om, dat wij stellig en zeker de macht hebben, u den onuitsprekelijksten onzin te doen prijzen en recenseeren, en dat wij u allen en uw gelijken nog tien malen of meer de risée van het land kunnen maken, zoowaar wij het thans hebben gedaan!
Wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten.
Wij dragen dit schrijven op aan allen, die het wèl meenen met onze kunst. Wij appeleeren over de hoofden der critici heen aan de eerlijke en verstandige lieden van dit land.
Gij haaldet de schouders op als iemand u sprak van een Nederlandsche kunst. En, - helaas! - ten rechte, omdat gij het plebs onzer letteren voor hare vertegenwoordigers hieldt.
Gij zaagt in de tijdschriften en kranten de blinkend-gekleede, veinzend-lachende leugens, de welgedane, oreerende domheden, en zij leken u aangename lieden, die onbeduidende, maar eerlijke dingen zeiden, goedmoedige burgers, die hun meeningen meedeelden, zonder bedrog. O niet waar? indien gij geweten hadt dat zij logen, dan zoudt gij - gij, die niet wilt dat uw land de risée wordt uwer buren - dan zoudt gij hen hebben buitengeworpen, zooals men onwaardige, bedriegelijke dienstknechten uitwerpt, en gij zoudt uwen toorn niet gekweten hebben met het ophalen uwer schouders alleen. En nu gij het weet zult gij het niet wraken, dat enkelen, in naam der kunst, die hun dierbaar is, de statuën van hun toorn en verontwaardiging hebben gesmeten in den nek en op de hoofden van het vluchtende gepeupel.