De Vlaamse Gids. Jaargang 78
(1994)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De objectiviteit van Flaubert
| |
IEigenlijk was het, als je Streuvels mag geloven, niet zijn directe bedoeling zijn dagboek uit te geven. In zijn memoires schrijft hij: ‘Doch er bestond niet het minst voornemen zo'n dagboek uit te geven of te zien verschijnen. Ik wist ten andere niet wat het worden moest. Het was eenvoudig bedoeld om voor mezelf de gebeurtenissen per datum op te schrijven en bewaard te houden.’ De feitelijke redenen zijn niet meteen te achterhalen. Uitgever Veen zou hem tijdens zijn Amsterdams verblijfGa naar eind(1.) hebben aangemoedigd om zijn oorlogsaantekeningen persklaar te maken. Hij zou hebben aangedrongen om het in deeltjes uit te geven, wat hoe dan ook bewijst dat het om een gearrangeerd dagboek gaat. Tijdens twee gastcolleges voor de eerste kandidatuur Germaanse te Leuven heeft Lode Wils op 13 maart 1973 de uitleg van Streuvels betwist. Streuvels zou van meetaf een dagboek hebben geschreven met literaire bedoelingen en met het oog op publikatie. Een bewijs ziet hij in Streuvels' herhaalde pogingen om bij het front te geraken en als werkelijke oorlogscorrespondent de oorlog te verslaan. Streuvels draagt grote zorg voor zijn dagboek, ook tijdens beschietingen. Zoals iedereen dacht hij dat er een einde zou komen aan de oorlog en dan had hij opnieuw een publikatie klaar. In het neutraal gebleven Nederland was er een grote vraag naar oorlogsdagboeken. Streuvels vindt het anderzijds ‘een gelukkig toeval hem als een vriendelijke vergelding’ het dagboek cadeau te mogen doen. Alida en de kin- | |
[pagina 36]
| |
deren weet hij in de beste handen en hij wil dankbaar zijn. Zo vervalt zijn plan om het eventueel na de oorlog te publiceren. Volgens Lode Wils, de eerste echt wetenschappelijke historiograaf van het activisme, zou Streuvels zijn oorlogsdagboek hebben herwerkt. Dit kan uiteraard nooit de bedoeling zijn van het dagboekgenre. Streuvels zou daarbij naar ‘duidelijke effectzoekerij’ hebben gestreefd. Het esthetiseren van het oorlogsgebeuren bijvoorbeeld wijst in die richting. Op andere plaatsen verlaat Streuvels de dagboekintenties en neemt hij door stilistische ingrepen het standpunt in van de memoirenschrijver. Maar aangezien het handschrift niet meer bestaat, is het moeilijk te achterhalen of hij ook de inhoud geweld aandeed. Men kan alleen gissen op grond van de bestaande tekst. De werkelijke toedracht ver-nemen we eerst veel later uit een brief 9 maart 1935 aan zijn Duitse uitgever Adolf Spemann. Daarin heeft hij het over de Duitse vertaling van De vlaschaard in volle oorlogstijd. De brief is zoals gewoonlijk in het Frans opgesteld. Hij schrijft dat hij tijdens de eerste wereldoorlog om het even welk contract onder om het even welke voorwaarden zou hebben getekend mits hij de eindjes maar aan elkaar kon knopen. De rest kon hem niet schelen. Op de drempel van het oude naar het nieuwe jaar noteert Streuvels: ‘Nu is januari er al en de oorlog is niet verder gevorderd dan de eerste dag.’ Hij schrijft tot de staande klok twaalf uur slaat. Hij voelt intuïtief aan dat de ellende langer zal duren dan hij heeft vermoed. De oorlogsgebeurtenissen hebben hem creatief verlamd en hij heeft kennelijk besloten uit welk geschrift ook het financiële maximum te halen. | |
IIAan Alberic Deswarte, advocaat en hoofdredacteur van De Vlaamsche Stem, het blad dat die op 1 februari 1915 te Bussum had opgericht met enkele andere uit België gevluchte Vlamingen zoals Cyriel Buysse en André de Ridder, had Streuvels in zijn polemiek van 3 april 1915 met even zoveel woorden duidelijk gemaakt dat hij een schrijver was ‘uit de school van Flaubert, voor zover het geldt dat de persoon van de schrijver in zijn werk zoveel mogelijk op de achtergrond moet blijven en de zaken objectief behandelen’. Was dit zo? Was Streuvels objectief? Schreef hij zijn dagboek exclusief vanuit het toeschouwersstandpunt? Heeft pater Linnenbank gelijk als hij op 12 juni 1915 schrijft dat het dagboek ‘ijzig van opvatting’, ‘akelig hoog van standpunt’ is. ‘Dat is de kunstenaar op een top boven alles - de mensen beneden zijn maar beestjes’. Heeft professor Marcel Janssens het bij het rechte eind als hij beweert ‘dat Streuvels niet alleen in theorie niets had van een pangermaanse dweper, maar ook in de praktijk niets van een collaborateur’? Op zondag 21 februari 1915 rolde het eerste nummer van De Vlaamsche Post, ‘Algemeen dagblad voor Vlaanderen’ van de persen van De Vos, Hussein & Co, een kleine drukker die in de buurt woonde van Leo Picards verloofdeGa naar eind(2.). De Vlaamsche Post was een Vlaams initiatief maar droeg zichtbaar de Duitse stempel; de Duitsers pompten er in elk geval aardig wat geld in. Dit werd spoedig duidelijk toen Herman Felix Wirth redacteur werd. De officiële oplage van achtduizend exemplaren lag achtmaal hoger dan wat men verkocht kreeg. Het nieuwe dagblad kwam moeilijk van de grond en zou het eerste jaar aan de Duitsers honderdduizend frank hebben gekost of twintig miljoen in onze geldwaarde omgerekend. Wirth betaalde de penningmeester Omer Steenhaut geregeld uit. Dit geld kwam uit de Passzentrale, waar de Gentenaars duur moesten betalen als ze de stad uitwilden. De Jong-Vlamingen kenden Wirth sinds begin december 1914, toen hij te Gent, als Mitarbeiter des Pressedelegierten der Etappen-inspektion, in dienst was getreden van de Duitse militaire censuur. Als redacteur van De Vlaamsche Post zorgde Wirth niet alleen voor heel veel Duits geld maar ook voor enkele opmerkelijke primeurs. De opmerkelijkste primeur was de publikatie van drie fragmenten uit Streuvels' oorlogsdagboek. De fragmenten verschenen in zeven afleveringen, van 22 tot 28 februari 1915. Het waren de dagboekaantekeningen van 1, 14 en 15 november 1914. Een dag eerder had Streuvels, om zijn vaderlandslievend evenwicht te bewaren, in De Vlaamsche Stem van 21 februari 1915 drie fragmenten gepubliceerd, de aantekeningen van 24-26 augustus 1914. Streuvels schrijft in zijn memoires: ‘Een paspoort voor Amsterdam werd mij door een | |
[pagina 37]
| |
Handschrift van Streuvels' Oorlogsdagboeken.
| |
[pagina 38]
| |
tussenpersoon afgeleverd en de toelating de kopie van het dagboek mee te nemen, eveneens, maar dit als losprijs: enige bladzijden van het dagboek af te staan aan De Vlaamsche Post, - 't geen waar ik weeral geen erg in zag’Ga naar eind(3.). Is Streuvels' bewering van chantage juist? Er bestaan verschillende versies over zijn medewerking. In Verraad of Zelfverdediging van 1933, een omvangrijke apologie van het activisme, bedoeld als Vlaamsgezind antwoord aan Pirenne en de Archives Du Conseil de Flandre, schrijft de activist Arthur Leopold Faingnaert (1883-1971) dat Streuvels' dagboekfragmenten als een soort lokaas moesten dienen om de schuwe Vlamingen niet direct met ‘revolutionair geestesvoedsel’ op te zadelen. Daarom kreeg Streuvels in januari 1915 het bezoek van de Gentse activisten Leo Picard, Jan Derk Domela Nieuwenhuis en Willem de Vreese, in het gezelschap van... Hugo Verriest en Herman Felix Wirth, om de publikatierechten van de dagboekfragmenten af te kopen. De Gentenaar Willem de Vreese was geen onbekende in het Lijsternest. Deze voormalige redacteur van het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) in Leiden, gewoon hoogleraar en hoofdbibliothecaris aan de Gentse universiteit, was sinds 1908 bestuurder van de Koninklijke Vlaamse Academie en dus een collega van Streuvels. Op 7 oktober 1915 verscheen in De Belgische Standaard een redactionele brief van een zekere Dr. X uit Gent. Die briefschrijver beweert dat Streuvels toestemming gaf ‘op ernstig aandringen van mannen uit Gent’. Die waren met een Duitse wagen naar het Lijsternest gekomen. ‘Deze automobiel voerde 4 personen: 1) de secretaris der Kommandatur, Wierz (Wirth) 2) een leraar aan de hoogeschool (W. De Vreese) 3) Picard en 4) Minnaert.’ Domela Nieuwenhuis wordt niet vermeld. Dr. X voegt er nog aan toe: ‘Deze kerels hebben Streuvels het “Dagboek” afgeperst.’ Op 19 januari 1973 had Luk Lazeure een gesprek met Leo Picard. Picard herinnerde zich (nogal vaag) dat alleen de Duitse censor Wirth met Streuvels over de publikatierechten van een gedeelte van zijn oorlogsdagboek onderhandelde. Picard ziet het contract als een ‘vriendelijkheid’ van Streuvels tegenover Wirth. Wirth kon een paspoort naar Amsterdam beloven omdat hij Dr. Oszwald kende, de afgevaardigde van de Duitse Zivilverwaltung in Gent. De historicus Robert Paul Oszwald was in 1912 bibliothecaris en assistent aan het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit te Leipzig. Hij was in 1910 met een Friese getrouwd, namelijk Bob Driessen ter Meulen en gebruikte haar naam als pseudoniem. Al voor de oorlog had hij persoonlijk contact met een aantal flaminganten. Hij kende de Vlaamse problematiek door en door. Van 1915 tot 1918 werkte hij bij het Duitse generaal-gouvernement in België en hij zou weer opduiken als Hitler aan de macht komt. Dat paspoort van Oszwald was hoe dan ook dringend nodig want Alida wilde naar huis terug. In haar brief van 3 februari 1915 zet zij heel dik in de verf dat Lisa en KarelGa naar eind(4.) het goed hebben in Brugge en dat Modest Huys ‘weer in Vijve woont met zijn vrouw en kinderen’. Zij besluit: ‘Wanneer zullen wij maar mogen naar huis komen, ik verlang toch zo zeer om weder naar mijn land te komen. 't En is maar nu dat we eigenlijk gevoelen hoezeer we van ons land houden. (...) Maar wanneer zal er een eind komen aan die ongelukkige tijd, die ons allen doet ons land ontvluchten, dat we nu moeten leven ver van al degene die ons zo dierbaar zijn. Nu hoop ik wel dat ge er aan denkt aan hetgene wij hier afgesproken hebben.’ Een aangrijpend voetnootje legt nog eens extra de nadruk op die afspraak: ‘Ik zou geheel gaarne naar huis komen, want met mij gaat het niet best.’
Bij zijn eerste contact met de redacteurs kon Streuvels nog onmogelijk op de hoogte zijn van de feitelijke manipulaties rond De Vlaamsche Post en van de militaire rol die Wirth daarin speelde. Van de FlamenpolitikGa naar eind(5.) dus. Streuvels bleef zoeken naar financiële middelen op een zo moeilijk moment van zijn leven. Zijn medewerking hield op toen Leo Picard uit de redactie stapte. Er waren spoedig scherpe tegenstellingen ontstaan tussen de gematigde activist Picard en de extremist Jan Derk Domela. De redactie viel in twee kampen uiteen. De domelisten wilden niets van België noch van Nederland weten en wensten alleen een aparte Vlaamse staat. De picardisten vonden het verdwijnen van de Belgische staat niet noodzakelijk en stelden zich tevreden met een decentralisatie van België door een scheiding van Vlaanderen en Wallonië. Hiervoor had Picard zijn inspiratie gezocht bij zijn | |
[pagina 39]
| |
Nederlandse vriend Gerretson, de dichter Geerten Gossaert (1884-1958), een Duitsgezinde intrigant. Eind juli kwam het tot een scherpe confrontatie tussen beide groepen. Ondertussen verklaarden enkele Brusselse flaminganten dat zij de Duitse gunsten verwierpen. Streuvels' oude vrienden Gust Vermeylen, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck ondertekenden dit manifest. Vermeylen reageerde daarmee op de lof die De Vlaamsche Post hem had toegezwaaid. De redactie had hem de geestelijke vader van het nieuwe flamingantisme genoemd. Had hij in zijn Kritiek der Vlaamse Beweging niet aangetoond dat wetten niets betekenen als het hele maatschappelijke bestel niet verandert? Maar Vermeylen is ondertussen drieënveertig jaar geworden en heeft zijn anarchistische plunje opgeborgen. Alternatieve ideeën spuien en gekke dingen uithalen, laat anderen dat nu maar doen, zoals Paul van Ostaijen. Met Peter Benoit Baeyens gaat de jonge dichter in de loop van de bezettingsjaren het nachtleven van de bezette stad exploreren en met verdovende middelen experimenteren. Met de toegestoken hand van de Duitsers wordt de talentrijke adolescent activist. In zijn publikaties over de Vlaamse Beweging in 1916, waarmee hij in 1914 op een bescheiden manier was begonnen, beschouwt hij het nationalisme als een broertje van het internationalisme. Daar waren Vermeylens slogan ‘Vlamingen zijn om Europeeër te worden’ en Van Ostaijens hyperintellectualistische houding zelf zeker niet vreemd aan. Hij wilde kennelijk niet alleen de poëzie maar ook de Vlaamse Beweging rationaliseren. Met zijn slagzin ‘Elke jongere is een aktivist’ verwerpt de twintigjarige Van Ostaijen de oudere generatie en de gematigde Frans van Cauwelaert, nog geen veertig jaar op dat ogenblik. Hij sluit zich aan bij sommige opvattingen van de acht jaar jongere Leo Picard, die het reactionair nationalisme in Vlaanderen schetst en de pangermaanse gedachtenwereld van de extreme Jong-Vlamingen aanvalt. Van Ostaijen zou op het einde van de oorlog diep onder de indruk komen van de Vlaamse soldatenbrieven, die de pijnlijke taaltoestanden aan het front onthullen. Met zijn groteske De bende van Stronk zal hij in 1926 een satire schrijven op de activistenvervolgers. Picard brak omstreeks september 1915 met De Vlaamsche Post en vertrok naar Nederland. Na dit vertrek heeft Streuvels geen bijdragen meer geleverd. Op 5 mei 1916 zou het laatste nummer verschijnen. Kortom, de bezadigde ‘blijvers’ onder de Vlaamse intelligentsia kozen misschien niet altijd voor de godsvrede, maar namen een gematigd belgicistische en anti-Duitse houding aan. Streuvels zal zich daarbij aansluiten in zijn Brief aan mijn vrienden in Nederland, verschenen in De Nieuwe Amsterdammer van 3 juli 1915. Of hij dit noodgedwongen doet om de heibel rond zijn dagboek te sussen of uit zelfbehoud is zeer de vraag. Uit het contact met de redacteurs van De Vlaamsche Post zien we Streuvels als een ambivalent en opportunistisch man wedden op twee paarden. ‘Slimmigheid van een boer die een koopje sluit’, schrijft Schepens. Meer. Gemeenschappelijke belangstelling en ook vriendschap speelden hier een rol. Sinds januari 1915 is Streuvels met de Duitse officier Wirth bevriend. ‘Van de met mij bevriende Stijn Streuvels hoorde ik over de stoute Vlaamse plannen van de Insel Verlag’, zal hij op 19 januari 1916 schrijven aan Anton Kippenberg. De naam Wirth en ook die van Oszwald komen nergens in Streuvels' correspondentie voor, ook niet in zijn memoires en evenmin in zijn gepubliceerde en ongepubliceerde oorlogsdagboek. De flaubertiaanse objectiviteit is hier kennelijk zoek. Maar Inseluitgever Anton Kippenberg en zijn mercantiel-literaire avances richting Streuvels zijn een apart hoofdstuk zoals Streuvels' al dan niet gepubliceerde dagboeknotities In oorlogstijd een hoofdstuk apart zijn. | |
IIIIn 1978 werd het Lijsternest door de provincie West-Vlaanderen aangekocht om er een Streuvels'-museum in te richten. Conservator en historicus Luc Schepens vond er tijdens de inventarisatie een kartonnen bibliotheekdoos. Daarin staken het manuscript en het typoscript van de laatste twee deeltjes van het gepubliceerde oorlogsdagboek (maand december 1914). Tot zijn grootste verrassing ontdekte hij het vervolg hierop, de dagboeknotities vanaf januari 1915 tot november 1918. Niemand wist dat die bestonden. Iedereen geloofde wat Streuvels had | |
[pagina 40]
| |
geschreven in zijn memoires: ‘In de vier afleveringen - augustus-december - van het dagboek In oorlogstijd zijn de voorvallen beschreven van 't jaar '14. Het dagboek werd voortgezet tot september '15, zonder lust natuurlijk er nog iets van te laten publiceren.’ Is dit een freudiaanse vergetelheid? Het januarideel 1915 was publikatieklaar. Veen en Aleida Nijland hadden hun veto tegen dit zevende deel (januari 1915) uitgesproken. Er zijn ter zake geen brieven en geen handschriften van Streuvels in het bedrijfsarchief van de firma Veen gevonden, zodat het onduidelijk is of dit veto van Streuvels' uitgever en zijn raadgeefster alleen maar het gevolg was van de herrie rond het dagboek. Misschien vonden zij gewoon de inhoud niet goed. In dit januarideel komen geen feiten, alleen maar mijmeringen voor. Hier is geen nobelprijskandidaat, hooguit een heimatschrijver en dorpsfilosoof aan het woord. Dit dagboekdeel is door de ellendige postbedeling een tijdlang zoek geweest. Veen schrijft: ‘Eindelijk is het Januaristuk van het dagboek boven water, met Uw brief... Wij hebben in gezamenlijk overleg besloten het Januari-dagboek voorlopig niet uit te geven.’ (18 september 1916). Het ontbrekende februarideel 1915 was eveneens bestemd om gepubliceerd te worden. Ook hier heeft Streuvels verder gewerkt aan zijn dagboek want in zijn polemiek tegen De Vlaamsche Stem van 3 april 1915 vraagt hij Deswarte te wachten met zijn uitspraken tot hij zijn notities heeft gelezen ‘op datum van de 4de februari, daar zult gij zien hoe en op welke manier en in welke omstandigheden ik ertoe besloten heb een stuk van mijn dagboek aan De Vlaamsche Post af te staan’. Op 3 april 1915 moet het februaristuk dus in het bezit zijn geweest van uitgeverij Veen met de bedoeling het te publiceren. De mei- en augustus-fragmenten 1915 zal Streuvels later verwerken in Onze fiets in oorlogstijd. In mei fietste hij naar zijn broer en zus in Brugge en in augustus naar Antwerpen en Brabant. Die fietsperikelen berusten zeker op dagboeknotities want Schepens vond voor de augustusuitstap een deel van de dagelijkse aantekeningen terug. Op 9 februari 1915, bijna een maand voor de publikatie, wist De Vlaamsche Stem al te vertellen dat uitgeverij L.J. Veen van Amsterdam Streuvels' oorlogsdagboek zou uitgeven en reeds ‘voor twee delen de copij in zijn bezit (had), lopende van 1 Augustus tot 1 October 1914’. Dus al voor Streuvels ‘geheel onverwacht (...) op 11 februari weder in Amsterdam verschenen’ is, om zijn vrouw en kinderen naar Ingooigem te brengen. De krant schrijft dat Streuvels de volledige kopij van zijn Oorlogsdagboek bij zich’ had. Waarschijnlijk had Streuvels de persklare kopij van het oktober- en novemberdeel bij zich en waren de augustus- en september-deeltjes via tussenpersonen bij Veen aangekomen. In december 1914 schrijft Streuvels: ‘Eén ding bekommert me echter: te weten hoe het handschrift over de grens gekregen? Maar daar zou de uitgever zelf voor zorgen...’ Veen had beloofd geen exemplaren van het oorlogsdagboek naar België te zenden want hij was bang voor de Duitse bezetter. Maar de Belgische boekhandelaars gingen die halen over de Nederlandse grens. Het zegt hoe dan ook iets over de deining rond het boek. Nauwelijks verschijnt het door Veen op 12 maart 1915 uitgegeven eerste deel van de zes fascikels of er ontstaat heibel. Zonder de toestemming van de uitgever en auteur verschijnen links en rechts fragmenten in de pers. Zo roept de Duitse vertaling Panik in Flandern in de Vossische Zeitung van 26 februari 1915 onmiddellijk al een reeks negatieve reacties op. Het dagblad haalt twee Streuvelsteksten door elkaar om te bewijzen dat de Belgen vrijschutters hebben aangewend om de Duitsers te bestrijden. Op die manier wil de Duitse pers het Duitse leger wit wassen van de gruwelijke moorden op de Belgische burgerbevolking in Dinant, Aarschot, Leuven en elders. Ook het nogal pathetisch uitziende kaft krijgt een sneer. Dr. G. Kalff jr. zal schrijven dat het door Veen uitgedachte omslag met die ‘kerkruïne tegen een rode hemel, met een granaat bezijden zoemend, die zowaar nog iets doodskoppigs voorstelt ook!’ niet je dat is. En sarcastisch voegt hij er aan toe: ‘In werkelijkheid hoort op het omslag de gezellige serre van 't Lijsternest, vanwaar uit Stijn met een pijp in 't hoofd, een duts van een knijn op de knie en 't werkmeisje op de achtergrond, uitziet over een lichtblauwe hemel, terwijl aan de horizon een paar grijze figuurtjes rond-scharrelen.’ Een zekere W. Frankemülle heeft het in De Kunst van april 1915 over ‘een geldmakerij trouwens van heb-ik-jou- | |
[pagina 41]
| |
daar! Hoe langer de oorlog duurt, des te lucratiever zaakje’. De toon is gezet. Spottend of bitsig zal hij straks de honderden overwegend negatieve reacties overheersen. De zes fascikels volgen elkaar vlug op. Deel 1 (augustusmaand 1914) verschijnt op 12 maart 1915, deel 2 (september 1914) op 23 maart, deel 3 (oktober 1914) op 20 april en deel 4 (november 1914) op 7 mei. Op 14 of 18 februari 1916 komt de maand december 1914 gelijktijdig in twee deeltjes uit. Voor de grote dagboekleemtes omstreeks 1916 zijn maar twee verklaringen mogelijk: Streuvels was ontmoedigd door de vele negatieve reacties op zijn dagboek en was ondergedoken in de voorbereidende lectuur voor zijn geplande boek Genoveva van Brabant. | |
IVStreuvels vond begin 1915 dus een gunstig moment om zijn vrouw en kinderen terug naar het Lijsternest te brengen. Dit deed hij in februari en ditmaal onder betere omstandigheden. Met een geldig Duits paspoort en genormaliseerd vervoer treinde hij naar Amsterdam. Eén versie luidt dat hij aan zijn goede Nederlandse vriend Jacobus Veen het oorlogsdagboek schonk uit dank voor zijn gastvrijheid. Nauwelijks waren de Lateurs terug in het betrekkelijk rustige Ingooigem en opnieuw samen in de familiale geborgenheid van het Lijsternest of de storm brak los. Er ontstonden vier kritische vloedgolven, de eerste bij de | |
[pagina 42]
| |
publikatie van de dagboekfragmenten in De Vlaamsche Post, de tweede bij het verschijnen van de eerste fascikels van het dagboek bij uitgeverij Veen, de derde bij de Duitse vertaling van De vlaschaard en een vierde bij het verschijnen van het decemberdeel 1914, waarop Veen besluit om de uitgave stop te zetten. Een tekstcriticus zou vanuit de gevoelswaarde van het woord alleen al tientallen bladzijden kunnen schrijven over de bedoelingen en achtergronden van die honderden artikels. Wil de biograaf zijn uitgangspunt respecteren en zich beperken tot de wisselwerking tussen leven en werk dan moet hij zich noodgedwongen tevreden stellen met een paar markante aspecten. Streuvels heeft van meet af aan een onuitgesproken maar intuïtief-natuurlijke afkeer gehad van zijn ‘biograaf’ André de Ridder. Het blijft een mysterie waarom het wél klikt tussen Streuvels en de Antwerpenaar De Bom en niet tussen Streuvels en de Antwerpe-naar De Ridder. Streuvels heeft sowieso een instinctieve afkeer van pretentie en een zichtbare hekel aan de arrivé. Uit ge-schreven reacties aan De Bom geldt dit zowel voor zijn relatie met de Brusselaar Vermeylen, de Gentenaar Van de Woestijne en zeer zeker de Antwerpenaar De Ridder. Dit soort dingen, laat ons zeggen sympathieën en anti-pathieën, zullen in hoge mate de reacties kleuren die thans los-barsten. Streuvels staat op het hoogtepunt van zijn roem. Tussen de regels door kan men lezen hoe de beide staatsprijzen, de vertalingen, het lidmaatschap van de academie, de publikaties bij een van de grootste Hollandse uitgeverijen en de eigengereide levensstijl van de vierenveertig-jarige auteur de mindere goden een doorn in het oog zijn. Zijn katholiciteit kan een rol spelen, al wordt hij net zo hard aangepakt door katholieke critici als de gebroeders Van Cauwelaert. ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connait pas’, schreef Pascal in zijn Pensées. Het zogeheten ‘oorlogsgedrag’ van het slachtoffer Streuvels wordt de stok om de hond te slaan. Sprekende voorbeelden zijn de Antwerpenaren De Ridder, een voortreffelijk gangmaker van het schilderkundige expressionisme maar een mislukt romanschrijver, juffrouw Belpaire, een invloedrijke flamingante maar een derderangsessayiste, en de rijmelaar De Clercq in zijn Vlaams-Belgicistische periode. Maar ook van zijn Brusselse vrienden krijgt hij tegenwind. Ondertussen blijkt dat de gevangene van Ingooigem slecht geïnformeerd is en weinig weet over de geestelijke en politieke evolutie van zijn vroegere vrienden. Al op maandag 16 november 1914 was het in het Vlaams Huis te Brussel tot een felle discussie gekomen tussen radicalen en loyalen. Vermeylen had onvoorwaardelijke loyauteit geëist en was fel uitgevallen tegen onder meer Lodewijk de Raet, die toen al gebroken had met de Belgische idee. De Brusselse loyalen waren verhuisd naar het Maastrichts Bierhuis en hadden een Vlaamse Studiekring gesticht met schrijvers als Vermeylen, Hegenscheidt, Toussaint van Boelaere en Van de Woestijne. Tot dit groepje Vlaamse loyalen behoorden ook krantenman Julius Hoste en de beeldhouwer Julius Lagae. Zij bestreden de activisten en de Flamenpolitik. Op 1 augustus 1915 rapporteerde Von der Lancken aan Berlijn dat de meeste Vlaamse parlementsleden tegen het aannemen van Duitse gunsten waren. Hij wist dat socialist Camille Huysmans samen met de katholiek Frans van Cauwelaert en de vrijzinnige August Vermeylen in het geheim handtekeningen verzamelden voor een anti-Duitse verklaring, bekend als het Brussels Manifest. In de dossiers van de Politische Abteilung stond Vermeylen sinds 15 augustus 1915 bekend als de ‘deutsch-gegnerische Professor’. In zijn correspondentie, die nauwelijks vijf brieven telt, met de voormalige secretaris van Van Nu en Straks Gustaaf Schamelhout is één lange oorlogsbrief van Streuvels relevant. Hij schrijft: ‘Ik had al op voorhand kunnen zeggen wie er vriend of vijand is. Ik had al op voorhand kunnen zeggen van waar de aanval geschieden zou, want al die verontwaardigde vaderlandsliefde kan men afleiden op literaire naijver en persoonlijke antipathie. Toch kwamen mij hier pijnlijke verrassingen de verwachting bedriegen. Van Vermeylen (Dr. Aug.) moest ik nl. ondervinden dat hij veel meer Brusselaar is dan Europeeër. Wat er met Hegenscheidt voorgevallen is, kan ik maar niet begrijpen. Verontwaardiging en al wat ge wilt, kan ik aannemen, maar, al had Hegenscheidt zijn vader en moeder vermoord en zijn land verraden, mij dunkt dat ik daarom nog geen behoefte zou gevoelen tegen hem een artikel te gaan schrijven. Een twintigjarige vriendschap telt dus voor niets | |
[pagina 43]
| |
meer en solidariteitsgevoel geeft men op zogauw een vriend - neem nu nog - iets verkeerds gedaan heeft - men moet hem openbaar aanklagen?! Van die hartstochtelijke Vaderlanders die ginder in Holland zijn gevlucht, kan ik zo'n aanval best verdragen, want zij hebben dan toch ook maar dàt om hun vaderland verdienstelijk te zijn en ze stellen zich alzo meteen aan in hun heldhaftige rol... van afwezigen bij 't gevaar! Ik geloof dat één der uitwerkselen van de oorlog is: het in-massa-zot-worden van een zeker soort mensen! Anders kan ik het niet uitleggen. In afwachting dat alles weer terecht komt blijft ons, buitenmensen, gelukkig nog altijd de Natuur, die eeuwig dezelfde en haar zelf gelijk blijft, die onberoerd haar wegen gaat en ons aanwijst: het rechte levensinzicht.’ (27 mei 1915) Streuvels in de eerste plaats maakte het zijn tegenstanders gemakkelijk met zijn zogeheten ‘flaubertiaanse objectivering’. Toch viseerden zijn critici niet zozeer de feiten. Die waren gering en weinig relevant. Zij namen vooral Streuvels' commentaren en stemmingen op de korrel. De reacties kwamen van vijf kanten, van de loyaal-Vlaamse, de activistische, de Franstalige, de Duitse en de Hollandse pers. Het wordt vooral een oorlogje tussen de ‘vluchters’ en de ‘blijvers’, waarin de superpatriotten de sprekende illustratie zijn van de beste scheepslui-staan-aan-wal. Er blijkt dus voldoende stof om querulanten maanden zoet te houden. In oorlogstijd is nu eenmaal een caleidoscoop van het opgekropte gemoed en bevat een mengelmoes van pacifistische belijdenissen, een uitspraak voor dienstweigering, bedenkingen over de Vlaamse sympathie voor Duitsland, de afkeer van het goddeloze Frankrijk en van de Britten die Transvaal hadden ingepalmd. Het boek bevat harde kritiek op het gedrag van allerlei overheden, zedeprekerige bedenkingen over de houding van de vrouwen en van de bevolking in het algemeen en heel vaak ook kritische commentaren bij de overdrijvingen in de Belgische pers van de Duitse gruwelen. Streuvels beschrijft hoe de Duitsers burgers gijzelden om ze als levend schild te gebruiken bij hun doortochten in steden en dorpen, hoe ze in Sint-Eloois-Vijve en Deerlijk boeren doodschoten en hoeven in brand staken als vergelding voor de tegenstand die ze ondervonden. Hij beschrijft de pesterijen van de Duitse bezetter. De officieren die op het Lijsternest inkwartierden vond hij, zo weten wij al, hoffelijke en gecultiveerde heren en hij nam met een tikkeltje weemoed afscheid van hen. In deze nuchtere trant omschrijft Lode Wils de inhoud zestig jaar na de publikatie. En Luc Schepens vindt het haast onbegrijpelijk dat men na de lezing van het gehele dagboek en niet van enkele, met bijbedoelingen uitgekozen passages, Streuvels pro-Duitse sympathieën heeft toegeschreven. De Vlaamsche Stem is het loyaal-Vlaamse orgaan van de gevluchte Vlamingen in Nederland en de krant waarin het leeuwendeel van de dagboekreacties zullen verschijnen. André de Ridder schreef op 13 maart 1915 nog: ‘De heer Veen heeft het Oorlogsdagboek zeer sierlijk uitgegeven, in gemakkelijke vorm. We keuren de uitgave van dit werk in maandbundels helemaal goed. En het boek is niet duur: 60 cent per aflevering.’ Zijn reacties zijn nog positief: ‘Dit eerste deel belooft veel, zeer veel.’ Maar eenmaal de publikatie in De Vlaamsche Post aanleiding werd tot felle polemiek werd de lauwe vaderlandsliefde van Streuvels al spoedig de stok achter de deur. De Ridder, die veilig in Nederland zat, bracht de uitvoerigste besprekingen van het dagboek. Hij beschouwde zich kennelijk nog steeds als de officiële Streuvels-biograaf. Bij zijn bespreking van Dorpslucht op 4 en 6 mei vindt hij dat Streuvels een nieuwe, maar mislukte richting is ingeslagen, wat door In oorlogstijd nogmaals wordt bevestigd. Omdat zijn auteur de natuur op het achterplan schuift en ‘het openlucht-impressionisme heeft plaats gemaakt voor de menselijke psychologie’ beschouwt hij de vernieuwing bij Streuvels als minderwaardig. We weten dat De Ridder de mythe van Streuvels-als-natuurschrijver heeft ontwikkeld en de naturalistische Streuvels verwierp. Dorpslucht en In oorlogstijd zijn goed te vergelijken, vindt hij: ‘Ze stammen van éénzelfde geest af, van eenzelfde schilder, van eenzelfde individualist. En ze getuigen vooral en tezamen van de evolutie in Streuvels.’ In De Vlaamsche Stem van 7, 10 en 12 augustus 1915 schrijft De Ridder drie lange kanttekeningen bij de eerste vier verschenen dagboekdeeltjes. Hier stapt hij uit zijn literair-kritische colbertje regelrecht in een kraaknet tricolore pak. Het is meteen raak. Nu kan | |
[pagina 44]
| |
‘geen Belgisch-voelende Vlaming nog onvoorwaardelijk instemmen met al de gedachten en indrukken van Streuvels over en rond deze strijd’. Hij beweert niet dat Streuvels Duitsgezind is, maar verwijt hem zijn ‘onvaderlandse toon’. De Ridder snijdt hier correct de problematiek omtrent het dagboek aan, poogt daarbij objectief te blijven maar hanteert een mes dat aan twee kanten snijdt. Hij verwijt Streuvels zijn ‘procédé’ van ‘objectieve aanschouwing van een tijd en van toestanden die niet objectief kunnen en mogen beschreven worden’. De vergissing van Streuvels lijkt hem ‘het oorlogstijdperk te hebben waargenomen met de gewone literaire methoden, en het lijden van zijn land “literair” - als een individualistische literator - te hebben beschreven. Men heeft dat koel egoïsme, dat bijna harteloos individualisme willen roemen als een hoge verdienste van “objectiviteit”. Dat is de oude theorie van het naturalisme.’ Hij wrijft Streuvels een fout aan die hij in feite zelf begaat. Streuvels gebruikt (misbruikt) de oorlog om een literair dagboek te schrijven en De Ridder gebruikt het oorlogsdagboek om een literair essay te schrijven waarin hij zijn kritische stellingname tegen het naturalisme nog eens hard maakt. Hij stelt het naturalistische en flaubertiaanse uitgangspunt van Streuvels' streven tot objectiviteit gelijk met ‘zorgeloos egoïsme’ en ‘totaal gemis aan gemeenschapsgevoel, aan sociaal bewustzijn en aan verantwoordelijkheidszin’. Nationale, morele, literaire uitspraken zijn niet meer uit elkaar te houden. Blijft De Ridder nog bij de literatuur, andere tegenstanders tappen van een patriottisch vaatje dat vaak naar de beerput stinkt. In De Belgische Standaard verschijnt in het nummer 8-9 april 1915 een lezersbrief uit Den Haag met dit besluit: ‘Hij (Streuvels) heeft de diepe verachting die nu voor hem gekoesterd wordt ten volle verdiend.’ De redactie, met ondermeer Marie Belpaire, onderschrijft die mening. Streuvels bewijst met zijn dagboek een slechte dienst want hij geeft de Hollanders de indruk dat de Vlamingen Duitsgezind zijn. Dat is de stelling. Belpaire verzamelt nog zwaardere munitie en vindt het ‘eerder “lompheid”. Noch min - noch meer... maar dan van een echt Duits kaliber, even zwaar als de geduchte 42ers.’ Een aandachtig lezer zal makkelijk afgunst aflezen uit haar bedenking dat Streuvels door vroegere roem verwend is. Ook onderluitenant August Van Cauwelaert, broer van Frans, die zelf aan het front heeft gestreden, is verre van mals. In De Belgische Standaard van 4 december 1915 schrijft hij de beroemde uitspraak, die naderhand in Vrij België van 7 januari 1916 integraal wordt overgenomen door zijn broer: ‘In de grootste periode van onze geschiedenis heeft onze grootste hedendaagse prozaschrijver gestaan buiten zijn volk. Als schrijver heeft hij een slecht boek geschreven, als mens een slechte daad verricht.’ August van Cauwelaert, zelf een poeta minor, zal zich verontschuldigen in een brief aan De Standaard van 20 december 1925: ‘Zo is die recensie toen nog al streng uitgevallen en heb ik in een paar zinnen vooral Streuvels te kort gedaan.’ Het komt weer helemaal goed als August van Cauwelaert als redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort vanaf eind 1928 Streuvels om medewerking verzoekt. Broer Frans, bij wie Streuvels tijdens zijn eerste Nederlandse oorlogsreis op 8 december 1914 op bezoek was geweest, had ondertussen de redactie van De Vlaamsche Stem verlaten en met de liberaal Julius Hoste jr. zijn eigen dagblad Vrij België opgericht. Als hoofdredacteur mengt hij zich in het debat. Hij vindt dat Streuvels in geen geval zijn handschrift aan de drukker had mogen leveren. Zijn zeer gematigd oordeel van 18 februari 1916 valt met het literair-kritische oordeel van nu samen: ‘Ware Streuvels dus zo overhaastig niet geweest met het bekendmaken van zijn dagboek, dan zou hij zelf achteraf met eigen hand enige bladzijden als getuigen van voorbijgaande gevoelsafdwalingen hebben verscheurd en het overige, bijna geheel, als waardeloos-voor-het-publiek bij de intieme familiepapieren hebben opgeborgen. De literatuur zou er niets bij hebben verloren, de naam Streuvels evenmin.’ Merkwaardig genoeg heeft ook de flamingantische priester-dichter Cyriel Verschaeve negatief op Streuvels gereageerd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Verschaeve, aanvankelijk, loyaal. Later zette hij toch een paar soldaten aan om te deserteren en met zijn groeten de frontlijn over te steken en naar de activisten te gaan. Verschaeve hield zelf een oorlogsdagboek bij en schreef daarin op 24 juni 1915 over het dagboek van Streuvels: ‘Ik ben er beschaamd over. Klein met zijn hart - 't bleef ijzig-kil | |
[pagina 45]
| |
voor de nood van het volk.’ Verschaeve verwerpt de ‘onnatuurlijke (...) want gewild onvolledige “naturalistische” filosofie van In oorlogstijd.’ Hoe kon Streuvels zo'n boek schrijven, ‘ligt het aan zijn koele aard? aan de eenzijdigheid van zijn begaafdheid of aan karakterfouten?’ | |
VStreuvels is geen echte dagboek-schrijver. Hij heeft wel altijd aantekeningen gemaakt en die hebben hem later geholpen bij het schrijven van zijn memoires. Het is opvallend hoe het door Luc Schepens teruggevonden en ongepubliceerde oorlogsdagboek op heel wat plaatsen in telegramstijl is geschreven en gaten vertoont. Bijna nergens vermeldt hij namen van vrienden en bekenden, laat staan van activisten en Duitse militairen die een rol in zijn leven hebben gespeeld. Naast het al vermelde hiaat van februari tot augustus 1915 schaatst Streuvels over heel wat periodes heen. Zo wijdt hij drie regels aan de | |
[pagina 46]
| |
periode 1-13 augustus 1916. Van 1 tot 14 oktober 1916 zijn er geen aantekeningen. De maand november 1916 moet het met vier korte aantekeningen doen. Van 1 tot 14 mei 1917 zijn er twee nota's, hetzelfde voor november 1917 en januari 1918. Vanaf 14 april 1918 vat hij een hele maand (21 april - 26 mei 1918) in vier regels samen. Nog eens negen regels volstaan voor de drie maanden van juli tot september 1918. Redenen zijn legio. De kritiek op de publikatie in De Vlaamsche Post heeft hem kennelijk ontmoedigd. Hij heeft alle reacties verzameld in een ‘bundel dagbladdocumenten’. Tussen zijn brieven aan De Bom van het jaar 1915 is zelfs een exemplaar van het fameuze artikel uit de Vossische Zeitung gesukkeld. Als Streuvels in 1957 Ingooigem II schrijft resumeert hij de eerste wereldoorlog in tien bladzijden, een enorme reductie vergeleken bij de zeshonderd veertig bladzijden In oorlogstijd. De omvang is een bewijs te meer dat hij het oorlogsdagboek wel degelijk als een publikatie zag die hij, zij het niet tijdens dan toch na de oorlog, had willen publiceren. Maar gedane zaken hebben geen keer. De zes fascikels hebben hem lang achtervolgd, al verdonkeremaant hij dit achteraf. In zijn memoires schrijft hij: ‘Achteraf beschouwd spijt het mij daar ooit mijn gemoedsrust voor te hebben laten storen. Het is dan ook als een strovuurtje uitgebrand...’ Dit is onjuist. Het is een periode geweest die zijn creativiteit heeft ondermijnd en waar hij niet meer wenst aan terug te denken. Ontmoedigend zeer zeker. Streuvels ‘dagbladdocumentatie’ zwelt van de lente tot de winter 1915 tot meer dan tweehonderd artikels aan. Zowat alle Vlaamse, Franstalig Belgische, Hollandse en Duitse bladen doen aan de hetze tegen en/of de verdediging van Streuvels mee. Voegt men er de maandbladen aan toe en de reacties die nog tot omstreeks 1926 zullen verschijnen, dan komt men tot de lijvige bundel van ongeveer driehonderd publikaties en een boek van vermoedelijk méér dan duizend bladzijden. De Belgische Standaard reageert van 17 maart tot 4 december 1915 met tien artikels. Gazet van Brussel publiceert van 21 februari tot 8 augustus met dertien stukken. In De Vlaamsche Post, waar het allemaal is begonnen, komen tussen 30 maart en 7 september niet minder dan drieëntwintig artikels voor. Het Vlaamsche Nieuws bevat tussen 13 mei en 11 september negen artikels. Dit dagblad verschijnt in Antwerpen en zal na het verdwijnen van De Vlaamsche Post de activistische fakkel overnemen. De bekendste medewerker is Paul van Ostaijen. De Vlaamsche Stem in Nederland brengt niet minder dan achtendertig uitvoerige reacties tussen 26 maart en 28 november 1915. Ook de Franstalige pers reageert overvloedig. L'Echo Belge brengt acht artikels tussen 21 maart en 15 augustus. Vooral Marie Gevers met haar artikel Une trahison van 25 maart zet kwaad bloed bij Streuvels. In een niet gepubliceerd antwoord reageert de auteur met een dagboekaantekening op 5 april 1915. Hij geselt het ‘kakelend stemmetje’ van deze Fransschrijvende Antwerpse dichteres, romancière en vertaalster van Lode Zielens, Arthur van Schendel, Felix Timmermans, Anne de Vries en Jan de Hartog. ‘Gij lijdt aan een ziekte, juffrouw, een splinternieuwe modieuze ziekte, die veel mensen de kop op hol brengt en genaamd wordt: hystero-patriotie. (...) Ik ben nog geen Duitser, juffrouw en hoop het nooit te worden.’ Van 12 maart tot 16 juni verschijnen drie reacties in Le Vingtième Siècle, die in Le Havre verschijnt. Ook alle Hollandse dagbladen reageren. Met zijn tweeëntwintig reacties is De Telegraaf de koploper. Volgt De Nieuwe Rotterdamsche Courant met tien reacties. In De Nieuwe Ansterdammer publiceert Streuvels op 3 juli 1915 zijn persoonlijk verweerschrift Voor mijn vrienden in Holland. Mijn inzicht. Duidelijk zet hij hier de puntjes op de i. We weten dat Streuvels te allen prijze in Ingooigem wilde blijven. Niet ongevaarlijk voor zijn reputatie als huisvader en verantwoordelijke in het Lijsternest schrijft hij: ‘De Duitser moet eerst uit de voeten, dan eerst kunnen we weer aan onze eigen zaken beginnen.’ Daarmee kiest hij de kant van de Vlamingen die loyaal willen blijven aan koning Albert en zijn oproep tot godsvrede, loyauteit die erin bestaat niet langer te bekvechten over kern-problemen van de Vlaamse Beweging zoals de bestuurlijke scheiding en de vernederlandsing van de Gentse universiteit. ‘Wij zijn Germanen maar geen Duitsers; Belgen eerst, en dan Vlamingen om zo gauw en nu reeds, voor zover het kan, overal op onze hoede te zijn, om geen voet grond te verliezen, want in plaats van één vijand hebben wij nu te doen tegen twee!’ Daarmee | |
[pagina 47]
| |
bedoelt Streuvels de Duitse en de francofone vijand. In dit manifest verzet hij zich publiekelijk tegen de Jong-Vlamingen van De Vlaamsche Post. Aan De Bom schrijft hij: ‘Met die twee stukken die gij gezien hebt, heb ik inderdaad alles gezegd wat ik te zeggen had en 't blijft goed verstaan dat ik er niet meer op terug kom gelijk wàt er ook gebeure!’ (20 juli of 3 augustus) Streuvels houdt zijn woord. Maar hij is zowel door de oorlog als door de dagboekperikelen moreel en psychisch geveld. In volle zomer heeft hij ook nog ‘een maand roerloos te bed gelegen met verdommelijk veel pijn’ zoals hij in dezelfde briefkaart aan De Bom schrijft. ‘Nu meer dan ooit bewonder ik de paters die in hun cel leven - en van de wereld niets weten.’ Hij wil rustig voor een tijdlang ‘uit de samenleving die een gekkemans vastenavond aan 't vieren is!’. ‘Uit de maatschappij weg’ zodat hij van de wereld niets meer verneemt. Zo leest men zijn aantekening op 29 september 1915. Die toon horen we tijdens het interbellum verder, maar dan is Streuvels met de overige Van-Nu-en-Straksers een traditionalist geworden en staat een nieuwe literaire generatie te trappelen. |
|