| |
| |
| |
‘De een is bibliothecaris en schrijft nu en dan verhalen, scripts.’ De ander is marketing-agent. Ze hebben beiden hun verhaal. Sterker, ze hebben elkaars verhaal geschreven én getekend. Nieuw proza van Guido van Heulendonk
| |
Prins
Ainslie's. Maar misschien is hij veranderd van merk. Of geheelonthouder geworden. Of overgeschakeld op wijn. Mijn alcoholprobleem is opgelost, sprak Ramses Shaffey in de talk-show. Ik drink enkel nog champagne. Houd ik al vier maanden vol. Hoe zou ik me vergissen? Zelfs zonder doekjes, zonder littekens blijft dat gezicht zijn gezicht. Blijft het zijn Carl Maldenneus. Liggen zijn ogen even diep, alsof zijn blik een aanloopje wil nemen voor hij de wereld inspringt. Maar kijk, de littekens zijn er nog. Precies op de plaats waar ze horen te zitten. Langs zijn wang zigzagt een bleek bliksempje, en dat er ooit iets met zijn oor is geweest, kan zelfs de welig eroverheen krullende haarlok niet verbergen. Ik ken deze oorschelp. Ze wou het plastic zakje niet in - ik, met mijn stramme vingers.
Hij hangt zijn jas over zijn stoel. Hij bestelt iets. Water.
Hij is alleen. Niemand neemt notie van hem. Ik ben alleen. Niemand neemt notie van mij. Hier, in mijn hoekje, mogen de gevoelens komen en gaan. Er is schaduw, mijn gezicht is veilig. En kijk, het is al voorbij.
Het is niet voorbij. Mijn hand trilt.
Veel kabaal links. Een groepje jongeren aan een tafel. Ze discuteren. ‘Jeltsin, broeikas, noord-zuid, ozon, ... Jimi Hendrix, Guns n' Roses... Dehaene informeel tegen Clinton: ‘Well, Mister President, I hear you fok horses?’ Gelach. Een blonde jongen met een rood gezicht neemt het voortouw. ‘Mijn vader... Jouw vader...’ Stemmen steken op als een nijdige bries. ‘Yuppies,’ roept hij, ‘verdomde yuppies!’ De man bij de bar kijkt om, staart naar de jongen, neemt een slok.
Contact zoeken met een vreemde. ‘Heeft u een vuurtje?’ Ik rook echter niet meer, al tien jaar. Toen nog wel. Twee pakjes per dag, en die lagen in de auto. Een vol uur duurde het voor Sonja terug was. Zestig nicotineloze minuten, in een toestand waarin je wel hooi had kunnen roken, of de brandnetels in de sloot, of de paardevijgen in de berm.
- Oh, sorry.
Zo gemakkelijk gaat het. Naast hem gaan zitten, en terwijl je op de barkruk klautert, mors je bier op zijn broek.
- Sorry. Wat stom. Hier.
Je biedt je zakdoek aan, maar dat weigert hij. Hij is niet boos, zegt dat het niet erg is, en intussen heb je de laatste twijfel, die er eigenlijk al helemaal niet was, als een vogelveertje van je mouw geblazen. Deze man is de man. Stuur de rekening naar mijn adres, zeg je breed, maar opnieuw wordt dat geweigerd, en dat is maar goed ook, want, ezel, hoe zou je hem je adres kunnen geven? Opletten wordt dit, uitkijken.
- Pils vlekt niet, zegt hij.
En dan praten wij.
Waarom wil ik praten? Ik moet praten. In het uiterste verlengde van mijn aandrang ligt de liefde van gemartelde vrouwen voor hun beul. Ik heb het artikel nooit geloofd, Haïti is ver van mijn bed, maar nu kan ik erin komen: zoiets bestaat. Zijn stem valt te omschrijven als sonoor, welluidend, muzikaal, aangenaam.
Warm.
Dat valt tegen.
- U bent nieuw in het dorp? vraagt hij. Beleefdheidsvormen hebben mij altijd gecharmeerd. Niet vanuit sociaal oogpunt, maar voor de muziek, het ritme. Tutoyeren mondt al gauw uit in kakofonie. Je wil een personage laten zeggen: ‘Herinnert u zich nog...’, maar dat kan niet, omdat hij tegen zijn liefje praat, of tegen zijn moeder, dus moet hij zeggen: ‘Herinner je je nog...?’ In de vertrouwelijkheidsvorm gaan reflexieve werkwoorden aan het klappertanden. ‘Stel
| |
| |
je je even voor...’
- Ja, ik woon in Gent.
- Ah, Gent. St.-Baafs, Van Eyck, de Graslei...
‘De voerstreek is een gebied van rust en ongerepte natuur tegen de Nederlandse grens...’
Sonja las verder, terwijl ik de richting aken links liet, en de ‘golvende valleien van Voer en Gulp’ inreed. ‘Golvende gulp?’
- ‘Jazeker, en hou jij je aandacht maar bij je stuur. Was jij bijna priester geworden?’ Ik lachte om haar verontwaardigde gezicht, en alsof een ijverige regisseur haar vraag had gehoord, begon achter de bocht, half verscholen in de begroeiing, een kruisweg. De kapelletjes glansden van de dauw, ik vertraagde onwillekeurig, zag de naïeve schilderijtjes achter het beslagen glas, telde. Dertien. Wat had ik gemist? Aan het eind stond een groot kruisbeeld in een slecht onderhouden perkje. De witte Christus was groenig uitgeslagen. Iemand in mij zei iets tot hem, terwijl we voorbijreden. Iemand met mijn verleden, maar met een andere toekomst. Maria en Johannes draaiden nog even mee in mijn spiegel, en toen waren er alleen nog struiken en prikkeldraad. Ik zag de woudlijn oplichten aan de horizon, het werd nu snel dag. De weg steeg, de motor zoemde, ik begon iets te neuriën van de Beatles. Lady Madonna. Al zingend en klingend door 't bos. ‘St.-Pieters-Voeren is het kleinste dorpje, vooral bekend om zijn forellenkwekerij,’ en toen werd Sonja's stem zelf een vis, spartelde ongrijpbaar om me heen, Lannoo's Gids voor de Benelux viel uit haar handen, schoot tussen ons door naar de achterbank, gerommel, geknars, een knal, en voor mij stond de groene muur van de berm waartegen we tot stilstand waren gekomen.
- Woont ù hier? vraag ik.
- Ja. U ziet: where the action is.
Ik lach.
- Het heeft zijn charmes, zeg ik. Doet me wat denken aan de Voerstreek.
Geen reactie.
Sonja's paniekerige stem, mijn tollende hoofd waarin het beeld van de aanstormende Volkswagen nog nalichtte. Hoe die Volkswagen aan het buitelen ging, alsof hij de stille ochtend wou opvrolijken met een vroeg nummertje. Toen we bij het wrak kwamen, dreef samen met de nevels de dood al tussen de bomen. Je rook hem, dwars door de benzine heen. Drie poppen zaten netjes rechtop in hun bank, alleen het hoofd wat scheefgezakt. Alle ramen weg, de wind kwam binnen en probeerde iets met de haren maar dat lukte niet: te veel bloed. Papier dan maar: een groen boordformulier steeg op, waaide in een schoot en toen, omdat de handen op die schoot het niet vastgrepen, naar buiten - de berm in. Sonja moest aangepakt worden zoals in films, en toen kon ze luisteren. Horen mijn woorden van wijsheid en verstand. Dat zij hulp moest halen, want geen praatpaal, geen telefoon, geen boerderij, alleen golvende valleien, rust en ongerepte natuur, en zo vroeg op de ochtend moesten we niemand verwachten aan deze zijde van de Gulp. Dus rijden, Sonja. Ik zal blijven, de wacht houden, erop toezien dat, ja, wist ik veel waarop, maar godverdomme haast je nu toch en stop dat gebalk. Sonja weg.
Ik, wachtend bij een auto waarin niemand beweegt, niemand luistert naar het vogelenkoor dat zich ongevraagd aan de muzikale omlijsting zet. Ik, Charon.
- Wat doet u in het leven?
- Ik ben scenarist.
Bedoelt hij mijn beroep? Wie kan zeggen wat hij doet in het leven? Waarom antwoord ik niet: bibliothecaris? Ik ben bibliothecaris. Mijn scenario's brengen net genoeg op om de kleren van de kinderen en Emily's jaarlijkse ski-vakantie te betalen.
- Scenarist?
- Scenario-schrijver.
Ik moet hem uitleggen wat dat precies inhoudt. Terwijl ik het doe bedenk ik dat ‘scenarist’ klinkt als ‘seminarist’. Hij snuit zijn neus, en zegt:
- Ik ga zelden naar de film.
Hij wil mijn naam niet weten, vraagt geen
| |
| |
titels, wil alleen vernemen of ik een biertje van hem drink. Ik aanvaard.
- En u?
Hij nipt van zijn tweede Spa.
- Marketing. Drukke dagen, we lanceren een nieuw merk. Hij haalt iets uit zijn zak en legt het voor mij op de bar. Sigaretten, een helgeel pakje, prins staat erop, in zilverrode letters, en verder een adellijke figuur vol middeleeuwse zwier: lange krullen, wijde mouwen, puntschoenen met gespen, een vedel.
- De tabak zit op zijn gat. Te veel gemier, te veel gezondheidsbrigades. Waar moeit men zich eigenlijk mee? Iedereen doet wat hij doet. Ze moeten mij ook niet aan mijn kop zeuren. U drinkt bier, mij best. Niet gezond, maar van mij mag u alles drinken. U mag van mij teer drinken. Al dat gekanker.
Hij houdt mij zijn produkt voor. Weet ik hoeveel geld in zo'n ontwerp zit? Hoeveel specialisten er hoeveel maanden mee bezig zijn geweest? Zie ik die kleuren, wat vind ik van de naam? Hoor ik wel eens moderne muziek? Bemerk de knopjes op de vedel, het elektrische snoer. prins mikt op de jonge generatie, meneer, want van hen moet het komen. En prins zal het doen. Proeven?
- Dank u, ik rook niet.
Toen nog wel.
Midden in de ongerepte natuur sta je naast drie lijken, en de vogels zingen, en opeens voel je dat één van de drie zijn ogen op je gericht houdt. Het is de chauffeur, hij heeft het stuur nog vast, al is duidelijk dat met dit stuur geen enkele bocht meer genomen kan worden. Hij leeft nog. Je stapt naar zijn kant van de auto, duwt je protesterende hoofd naar binnen en bekijkt hem. Op zijn romp staat een rode, kleverige bal, na een miljoen jaar slaag je erin dit vreemde wezen aan te raken, een o zo lichte hand op zijn hand te leggen, en hij kreunt. Je springt achteruit, schreeuwt, het vogeldom laat zijn partituur vallen en snelt radeloos de echo's van je stem achterna - links, rechts, de weide in, naar de overkant van het riviertje achter de berm. Wanneer hun wiekslag uitsterft, is er een minuut stilte. Eerbetoon waarin jij gepast in de houding staat, vol onvermogen tot bewegen, er is alleen het geluid van voorbijkabbelend water dat je nu pas voor het eerst hoort. Je stapt de berm op, tast naar sigaretten die er niet zijn. Je huivert. Je wil naar de vw terug, maar vooraf moet je opnieuw leren ademen. Het is koud, zeer koud. Je handen zijn ijs, zelfs in je broekzakken. In het water drijft allerlei rotzooi voorbij, het heeft de laatste dagen hard gestormd. Takken, eilandjes van hooi, een dode kat. Een plank waarop iets geschreven staat. Plastic flessen. Een krant. Sonja, waar blijft Sonja?
Terug - terug naar het wrak, dat zich nog dichter tegen de duiker heeft aangedrukt, in een krakend neuze-neuze. Maori's. Er knerpt glas onder je schoenen. Sonja, waar zit je met mijn sigaretten, hoor ik weer gekreun? Je nadert, kijkt in het starende hoofd, de kin blijft de delta van vele straaltjes bloed die onverstoorbaar, langzaam eigenlijk, aanschuiven om samen één rivier te worden die druppelend op het hemd valt. Moet je je zakdoek bovenhalen? Je klappertandt. Opeens stel je dat van jezelf vast. En je kan het niet controleren. Je klemt je kaken op elkaar maar ze gaan hun gang. Je probeert niet naar de twee passagiers te kijken, die stoïcijns volharden in hun dood. Want dood zijn ze. Sonja heeft ehbo gevolgd, en zij heeft gezegd dat ze dood zijn. Geschreeuwd dat ze dood zijn. En jij bent niet opgeleid om de wacht te houden bij de dood. Jij bent geen Charon. Jij bent opgeleid tot wachter bij de levenden, zieleheilwachter, dat wel, maar op het ritme van kloppende harten: van scouts en bejaarden en middenstandsvrouwen. En zelfs die opleiding is mislukt. Bibliothecaris ben je nu, wachter bij woorden - en 's avonds speel je toneel, schrijf je toneel, een paar scenario's behoren al tot je oeuvre, en je schildert. Jeroen Bosch is je lichtende voorbeeld. Maar deze compositie is er te veel aan. Niks grotesker dan de realiteit, als ze er even voor gaat zitten. En hier zitten ze nog wel met hun drieën.
| |
| |
Deze gedachte kan je nu niet opschrijven. Je handen trillen, je geest trilt, je hebt geen sigaretten, en dan zie je de fles. Ze ligt naast de kreuner. Ainslie's. Een heupfles. Ze ziet er niet erg netjes uit, maar ze glipt niet uit je vingers. Het lijkt heel vanzelfsprekend dat ze nog half vol is en dat deze vaststelling je onzeglijke vreugde verschaft. De dop eraf schroeven, drinken - het kost twee seconden, een fractie van deze tijdeloze rust en ongerepte natuur die ogenblikkelijk naar je maag en je hersens glijden, en zodra je bloed de warmte meevoert vind je jezelf zo belachelijk dat het klappertanden ophoudt en je de lege fles met een weidse boog in het riviertje gooit. Je gooit de fles zo hard je kan in het riviertje. Je hoort geen plons, je hoort - dat ben je zeker - niks plonzen. En dan glijdt de kreuner opzij.
We besluiten mekaar te tutoyeren. We spreken dat niet af. Alleen: op zeker ogenblik tutoyeren we elkaar.
- Waar heb je die littekens vandaan?
Nogaal gewaagd. Maar hij heeft er geen moeite mee.
- Ongeval, zegt hij.
- Hoezo?
- Ach, ik was nog zeer klein. In een dorsmachine gevallen.
Een dorsmachine. Haha. Hahaha. Hij zegt het zonder aarzeling, zonder verpinken. Een geboren acteur. Het steekt mij aan, ik ben, toen ik dit dorp koos, naar de juiste plek gekomen. Hier zal ik mijn ritme vinden, een maand heb ik nog, en nog steeds geen voeling met dat rotboek. Waarom heb ik niet geweigerd? Hoe diep ligt mijn ziel begraven onder de maatschappelijke sedimenten van vier decennia?
- Veel pijn?
- Weet ik niet meer.
- Je hebt geluk gehad.
- Ja.
Pauze.
- Heb je hier altijd gewoond?
- Nee.
- Getrouwd?
- Nee.
- Deze streek heeft iets van de Voer.
- Ja, dat zei je.
- Ken je de Voer?
- Nauwelijks.
Het tweede haangekraai. Heeft ook hij mij herkend? Dat is onmogelijk. Twintig jaar geleden woog ik zestig kilo, nu tachtig. Ik had haar als John Lennon, op Abbey Road, nu ben ik kaal, en draag een bril, heb een volle baard.
Hij opent het pakje en pulkt er een prins uit. Hij bekijkt hem aandachtig, ruikt eraan, betast de veerkracht van de filter.
- Prima, zegt hij. Die maakt het. Als die het niet maakt...
Hij stopt de sigaret in zijn mond en haalt een dure aansteker boven. Klik. Hij rookt, en begint dan zijn mouwen op te rollen, want het is warm hier. Rechtermouw eerst.
De kreuner viel opzij en er spoot bloed uit zijn arm. Die arm had gekneld gezeten tussen zijn ribbenkast en de ingedeukte deur, maar nu kwam hij vrij en er spoot bloed uit. Stootsgewijs, helderrood. Slagader. Sonja, waar is ehbo-Sonja? God in de hemel. Je neemt zijn arm vast, net boven de elleboog, en drukt, want zoveel weet je: bij slagaderlijke bloedingen moet de toevoer afgeknepen worden, ergens tussen wonde en hart. Verder staat je iets voor de geest van ‘niet te hard, en niet te lang’. Hoe hard? Hoe lang niet te lang? Drukken, de kreuner kreunt, het fonteintje valt stil. Je herademt. ‘Niet te hard’. Je zet wat minder kracht, fonteintje spuit. Mijn hand wordt rood. Fluitende vogels - wanneer zijn die teruggekeerd? Sonja, Sonja. A Bridge Too Far, Robert Redford peddelt de rivier over, aanvoerend zijn manschappen tijdens de raid, om hen heen exploderen Duitse bommen en granaten, Robert Redford bij iedere peddelslag, fanatiek, frenetiek: ‘Hail Mary, Full of Grace - Hail Mary, Full of Grace - Hail Mary, Full of Grace...’
Trompetgeschal.
Sonja - zij kwam, als John Wayne, als Patton kwam zij, met de ambulance, de rijkswacht, verplegers: ‘Laat maar los,
| |
| |
meneer...’ De rijkswachter luistert naar je verklaring, en krijgt dan een vreemde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Zat u aan het stuur?’ - ‘Ja’ - Hij vraagt of je meekomt, zakjeblazen, ademtest positief, je protesteert, legt uit, Sonja zweert dat je niets gedronken hebt, later advocaten, rechtszaak, kreuner heeft het overleefd maar nog halve kop in verband, verklaart dat tegenligger, jij dus, plots van de baan afweek zodat hij, kreuner dus, moest uitwijken waardoor hij, kreuner, controle over vw verloor, dat hij niks afweet van fles - whisky? Ainslie's? - nooit van gehoord, hij drinkt Spa, meneer de voorzitter, je hebt een vriend die kikvorsman is, Sonja brengt jullie naar het riviertje, de vriend duikt voor jou in het ijskoude water maar brengt niets aan de oppervlakte.
Jij veel geld kwijt, en rijbewijs. En nieuwe reputatie: na ex-seminarist en vrouwen, nu ook de fles.
Kreuner nooit meer terugzien.
Oh ja: ‘Laat maar los, meneer,’ zei verpleger. Kreuner-arm wordt verbonden. Kreuner wordt achter stuur vandaan getrokken. Rode hoofd knikkebolt, van slaap, van dood. Kin-delta slibt dicht, waar druppels vielen hangt nu een rekkende rode slinger. Dan blijkt oor te ontbreken. Kijk, geen oor. Weggesneden door VW-vensterglas. Wie zegt dat? Jij blijkt dat te zeggen. Jij ziet zelfs oor liggen, naast gaspedaal. Je raapt het op. Waarom je dit doet, is je volstrekt onduidelijk. Je hebt er helemaal de kracht niet toe. Moed is een vaag gerucht uit verre streken. Maar je raapt het op. Verpleger haalt zakje, ijs hebben ze ook bij. Men verzoekt je oor in zakje te laten glijden. Dat wordt nog eventjes spannend. Mikken, met ingehouden adem. Alsof je honderd bejaarden aan je arm hebt hangen.
Zijn rechtermouw is opgerold, aan die arm is niets meer te zien. Nu rolt hij de andere mouw op. Inderdaad, vlekje waar fonteintje zat. Het moet er maar van komen.
- Ik heb me nog niet voorgesteld, zeg ik. Karel Destorme.
Alleen mijn voornaam heb ik veranderd. Geen reactie. Hij schudt mijn hand en zegt: Legrange, Eduard Legrange.
Die naam klopt niet. Zijn naam was, is... niét Legrange. Hij heette... Hoe heette hij? Het stond in mijn geheugen geëtst. Ik drink de rest van mijn pils om de opwinding te bedaren. Zijn voortdurend aanklonterende leugen: zo grotesk dat het belachelijk wordt.
- Blijf je hier voorgoed? vraagt hij.
- Nee, een dag of tien. Heb het vakantiehuisje van een vriend. Kom hier werken.
- Geen plaats in Gent?
- Jawel. Maar... stress, deadlines, begrijp je? Hij knikt.
- Waaraan werk je?
- Ach, iets...
Een roman van een Vlaams auteur, daaraan werk je. Hij ligt momenteel in je kamer, onder het bed. Omkneden tot een script. Nou nou, zei Emily, toen ze hem gelezen had, en dat was je volmondig met haar eens. Vlaanderen voorgoed met de rug naar de kerktorens toe. Grootstedelijke vervreemding. Hardgekookt geweld. En dealers - waar ooit koeien graasden en merels floten. Ga je die bedscènes behouden? vroeg ze.
- Je moet zorgen dat je binnen raakt in Amerika. Hollywood, daar zit het grote geld.
Ach, geld. Ook dit boek doe je uiteindelijk niet voor het geld. Je doet het omdat je de auteur kent, en je altijd zijn vakantiehuisje mag gebruiken - als er deadlines zijn, bijvoorbeeld.
Gladiator, word nooit vriend van een gladiator.
- En het gepaste onderwerp kiezen, zegt hij. Ik kijk op.
- De liefde, bijvoorbeeld. Doet het altijd in films.
Hij knipoogt, met een rimpelig ooglid dat een sluitspier lijkt, en zijn bewegende hand suggereert dingen waar ik nu niet aan wil denken. Hij lacht.
Een meisje van twaalf komt binnen, boekentas op de rug, gaat achter de bar om, krijgt een zoen van de barman. Dag snoes. Veel geleerd op school vandaag? - Ja
| |
| |
- Hier, een blikje cola.
School. De holle akoestiek van aula's en kloosterrefters. Wij zeggen dank voor deze spijzen. De Heer is liefde. Liefde in dienst van de medemens. Wij, uitverkozen om de evennaaste te dienen, lief te hebben, en in hem de Heer. Uitverkiezing dòòr de Heer. Voorrecht, missie. Maar uiteindelijk woog de roep van Sonja zwaarder.
Hij duwt zijn sigaret in tweeën, drukt het brandende puntje plat met de filter, leunt vertrouwelijk naar me toe, haalt een foto boven. Ik zie een jonge vrouw met donkere krullen en een Mona-Lisiaanse glimlach.
- Vanavond, zegt hij, met een bedachtzame knik naar het portret.
- Eerst een etentje: liefde gaat door de maag. En dan...
Hij staat neuriënd op, doet twee passen richting toiletten, komt terug.
- Gisteren lunchte ik met haar, kelner brengt onze capuccino's, haar kopje blijkt beduidend minder vol dan het mijne. Ik drink. Lomperd, zegt ze, waarom nam jij dit kopje niet? Had jij dat dan gedaan? vraag ik. Ja, zegt ze, elk welopgevoed mens had het volle kopje afgestaan en het lege voor zichzelf genomen. Wel, zeg ik, dat heb je nu toch ook?
Hij schiet in een luide lach, verdwijnt.
Ik bestel: één bier, één water. Ik drink van het eerste.
Zeker vijf bedscènes. Als ik de roman getrouw wil blijven heb ik zeker vijf bedscènes nodig. Dealer neukt zich uit de naad - bed, bad, tot in de gevangenis toe. ‘De Heer schenkt liefde. Maar het is aan de mens om ja of nee te zeggen. De mens draagt de laatste verantwoordelijkheid.’
Waarom kon je dat uiteindelijk niet meer geloven? Omdat een slecht script een slechte film wordt, zelfs met de beste acteurs. Slechte films moeten uit roulatie gehouden worden, vernietigd. Sodoma werd platgebrand. Vier jongelui verlaten het café. Een koude wind wordt binnengeperst als de deur dichtklapt. Legranges jas beweegt aan zijn stoel. Mijn stem, onherkenbaar jong, weerkaatst door vier celwanden: ‘Niet het geschapene, maar de schepper... Niet het leven, maar wie het geeft...’
Ook wie leven teruggeeft? Iemands leven redden is misschien delicater dan men denkt. Men ontrukt de geredde aan Gods handen. Wat de Heer opeist, zal de mens niet achterhouden. Tenzij hij bereid is de verantwoordelijkheid over te nemen. Zelf god te worden. Legrange: mijn schepping.
- Nou, bedankt.
Hij is terug, heeft zich op zijn kruk gehesen, duidt op het glas Spa.
- Proost, zegt hij.
- Proost.
Nog twee jongens zitten aan het tafeltje. Een draagt een jeans-broek die zo nauw om zijn stokdunne benen sluit dat ze een dameskous lijkt. En dan is er de blonde jongen, met het rode gezicht. Zij discuteren niet meer, roken sigaretten.
- Getrouwd? vraagt Legrange.
Ik knik.
- Gelukkig?
Ja, ik ben gelukkig. Ik zie Emily voor me, die thuisgebleven is, en voor de kinderen zorgt. Emily begrijpt alles. Emily is de wachter bij mijn kunstenaarsziel. Emily is Sonja niet, die het allemaal zo bizar vond, ondanks haar goede hart. Zou je niet liever een andere hobby nemen? Fietsen, bijvoorbeeld, dat is gezonder. Sonja, die elke morgen een uur vroeger uit bed moest om mij naar de bibliotheek te brengen, want dat rijbewijs, ach, wat een invalide was ik zonder.
- Als jij het zegt, zegt hij. Ik geloof niet in geluk. Tenzij als meeval. Geluk betekent: het had nog slechter gekund.
Dat kon inderdaad. Sonja bracht mij naar de bibliotheek, en kwam zo een half uur te vroeg aan op haar school. Dronk eerst koffie in een tea-room om de hoek. Leerde daar een diplomaat kennen, en woont momenteel in Stockholm. Kinderen hadden we nog niet, een eigen huis evenmin - geluk dus.
‘Iemand een oor aannaaien,’ zo heet in mijn streek bedrog.
Het vuur, de discussies waren toen ook - al lang - geluwd. Misschien dat er nog echo's
| |
| |
hingen in de verre kloostertuin. ‘Stel je je even voor: je hebt wat olijven geplukt, en onderweg naar huis kom je voorbij een heuvel waarop men iemand aan een kruis spijkert.’
- Ik heb een schoonbroer die bij de televisie werkt.
Hij bekijkt zijn duimnagel, trekt er een bladdertje af.
- rtl.
Nog een bladdertje.
- Je mag gerust eens bellen, met mijn groeten.
‘Je denkt: wat is het warm vandaag. Ja, toch? Je denkt bijvoorbeeld niet: hier begint onze jaartelling, hier kantelt de geschiedenis. Je denkt: wat is het warm vandaag, Jezus Christus, wat ben ik blij dat ik nièt aan dat kruis hang.’
- Hier.
Hij schrijft iets op een bierviltje, de woorden groeien ondersteboven, ik lees moeizaam een naam, een telefoonnummer. Hij stopt het viltje in mijn hand.
- Dank je.
- Niks te danken. Met mijn groeten.
- Excuseer, ik moet even....
Deze toiletten stinken. Ik scheur het viltje aan stukken en spoel door. Ik ga zitten. Waar zijn mijn kinderen nu? Waar ergens in de grootstad vol kerktorens die mijn woonplaats is, dwalen zij rond, door wie worden zij aangesproken, terwijl ik hen verlaten heb, het spoor van een dealer volgend tot in dit dorp? ‘Wat ben ik blij dat ik niet aan dat kruis hang.’ Ook zijn gezicht was rood, en zijn haren blond. Hij gooide zijn glas tegen de vloer van mijn cel, overschouwde het resultaat als een actionpainter, zakte achterover en begon te snurken.
‘No more heroes anymore,’ zingt de jukebox. Legrange staat bij de flipperkast, schenkt me geen aandacht, trekt, schiet, volgt het balletje, geeft met zijn onderbuik een paar obscene stoten tegen de machine, allerlei lichtjes flikkeren.
Ik ga zitten.
Aan de andere kant van de bar bestelt iemand een cognac. De barman houdt een glas onder een van de flessen achter hem. Martell, lees ik met moeite. Fles ondersteboven.
- Shit, zegt Legrange luid en slaat teleurgesteld op het glazen dekblad.
Het breekt niet. Geen geluk. En geluk heb je nodig. Ook in de film. Geluk zit in een klein hoekje. In een woord, in één lettertje. Bedscènes, badscènes. Maar dan op mijn manier. Omkneding, in het spoor van de groten - Aeschylos, Hitchcock, en dan Destorme: dealer niet gearresteerd, maar levenloos aangetroffen in zijn bad. Hij zit netjes rechtop, als een pop. Doodsoorzaak: bloedverlies - slagader van linkerarm is overgesneden, waarschijnlijk na klap op hoofd. Zijn gezicht is bewerkt met een scherp voorwerp, een oor ontbreekt. Het ligt, zo blijkt, aan zijn voeten.
‘Emily - ik ben hier pas, mijn lieveling, en wat mis ik je, nu al.’ - ‘Lukt het?’ - ‘Ja, het komt wel goed, geloof ik.’ Zij wil vragen stellen, maar ik zeg niets, als een vader die een pakje onder de kerstboom legt, en alleen zoveel wil loslaten als nodig om de spanning op te drijven. ‘Flauwerik,’ pruilt ze. Ik lach, en verzin nieuwe manieren om te zeggen dat ik van haar hou. Misschien komen, bij wijze van contrast, de woorden weer boven waarmee Sonja me zei dat ze niet meer van me hield. Dat ze van iemand anders hield. En in hun kielzog de beelden van toen, de geluiden - de razernij, en wat ik allemaal stuk gooide, en hoe ik sloeg, en sloeg, tot Sonja geen nieuwe kreten meer kon verzinnen, en stilletjes op de bank lag, haar hoofd op haar gevouwen armen, en rare geluiden maakte, snurkte, zodat ik nog harder moest snikken.
- Ik stap maar eens op, zegt Legrange.
Hij drinkt zijn laatste restje water en trekt zijn jas aan. ‘Ik kan bijna aan de slag, lieveling. Eerst nog een beetje research, een blik op zijn flat, want daar zal het gebeuren.’ ‘Wiens flat? Wat zal er gebeuren?’ - ‘Dat merk je wel...’ - ‘Flauwerik!’
- Goed idee, zeg ik. Heb ook nog van alles te doen.
Ik betaal, hij betaalt. De vijf meter naar de deur resten mij om iets te bedenken. Is hij te voet? Met de auto? Een lift aanbieden, er
| |
| |
een vragen? We komen in het portaal, knopen onze jas dicht.
- Als je met me meestapt, zegt hij, toon ik je een paar interessante dingen. Uit de tijd van de Boerenkrijg, de Tweede Wereldoorlog. Je weet maar nooit, hé? Dankbaar materiaal, zegt mijn schoonbroer. Kostuums, en zo. Gevechten - doen het altijd.
- Prima, zeg ik.
Hoe dankbaar ben ik deze man. Deze man die mij inspiratie bezorgt. Die mij van Sonja verloste. Het overvalt me opeens. Zonder deze man geen rijbewijsproblemen, geen diplomaat, zonder deze man geen Emily. En waar zou ik zijn zonder Emily? En dan opent hij de buitendeur, en de wind komt binnengesneden, en het is koud, zo koud. Hij zet een pet op, en onder deze pet bewegen zijn krullen, want de wind wil praten, zoals steeds. De wind kerft in mijn ogen, in mijn tandvlees. Deze man zoekt in zijn zakken naar handschoenen, en haalt eerst nog drie pakjes PRINS boven.
- Hier, zegt hij, en stopt ze me toe.
Misschien heb je een neefje dat rookt.
En dan wandelen wij door de vooravond. De zon gaat onder, achter een heuvel, achter bomenrijen. Het wordt nog kouder. We wandelen door oude straten, langs een molen, een schandpaal, een Sherman-tank. Deze man vertelt. Hij heet Legrange. Hij stopt.
- Hier woon ik, zegt hij.
Een huis zoals er miljoenen zijn. Ach, wat moet ik op zijn kamer? Ik huiver, ik ben moe. Die wind. Hij stuitert over mijn schedel, slaat in mijn gezicht, kruipt onder mijn jas, mijn hemd, mijn duffel ligt in de auto. Ik ril, ik klappertand, ik word kwaad. Er is niets zo belachelijk als iemand die niet op het weer gekleed is. Zie deze smeerlap met zijn pet, zijn handschoenen. Zie zijn Carl Malden-neus, zijn bloemkooloor.
- Kom je even mee? zegt hij. We kunnen een whisky drinken. Ainslie's. Ben ik ooit nog agent voor geweest.
Guido van Heulendonk
|
|