De Vlaamse Gids. Jaargang 77
(1993)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Paul Van Ostaijen en Fritz Stuckenberg
| |
[pagina 45]
| |
Emmeke Clément, staat buiten kijf: ‘ich streichle Emmekes Flammenhaar’, enz. Ondanks de benarde omstandigheden in het chaotische naoorlogse Duitsland (ze komen in haast elke brief ter sprake) heerst er een tijdlang tussen de twee paren - Fritz en Liane, Paul en Emmeke - een idyllische harmonie. Waarschijnlijk zullen wij in dat verband nooit te weten komen waarom Stuckenberg zijn brieven aan zijn ‘lieber Paul’ opeens niet meer met zijn familienaam noch met zijn ware voornaam ondertekent: vanaf januari 1920 heet hij ‘Dein René’. Fritz zal dan ook René blijven in de aanhef van Van Ostaijens brieven tot maart 1992, om daarna echter opnieuw als ‘mein lieber Fritz’ of ‘mein lieber Stuckenberg’ te worden aangesproken, terwijl het ritme van hun briefwisseling sterk vertraagt. Of dit noodzakelijk een verwijdering of een verkoeling van hun vriendschap betekent, zoals Bulhof in zijn inleiding suggereert, staat niet vast, want de toon van hun weliswaar zeldzamer geworden brieven blijft zeer joviaal, vriendschappelijk en vertrouwelijk. Wel ondergaan beiden ongeveer gelijktijdig, in de loop van 1921, parallelle innerlijke crises, die ieder uiteindelijk in zijn eigen hoek zal opkroppen. Stuckenberg wordt ziek, gaat bij zijn ouders inwonen, verlaat vrouw en kind en wordt in een ziekenhuis opgenomen. Emmeke laat Van Ostaijen in de steek, die dadelijk naar België terugkeert en zich als ‘bezetter’ in Issum nog eenzamer en wanhopiger voelt dan in Berlijn. Geconfronteerd met Fritz' bekering tot een christelijk optimisme verkiest hij ‘in der Region des nicht-religiösen Pessimismus zu verweilen’ en voortaan te zwijgen. Hiermee bedoelt hij niet alleen dat hij minder van zich zal laten horen maar ook dat een literair onvruchtbare periode op komst is. Over het literair of artistiek scheppingsproces en de esthetische bedoelingen van de twee vrienden vernemen we in deze brieven relatief weinig nieuws, behalve factuele gegevens in verband met de groep die Van Ostaijen in België zou willen tot stand brengen en het tijdschrift waarvan hij droomt, de schrijvers en vooral de kunstenaars die beiden verguizen of bewonderen (er is o.m. een verrassend rake uitspraak van de dichter-criticus over Morandi, die toen nog niet zo bekend was), hun contact met kunstgalerijen en -handelaars, de verkoop of de uitwisseling van schilderijen of gravures, de illustratie van Het Bordeel van Ika Loch (waarmee Stuckenberg te lang heeft getalmd zodat Magritte de voorkeur krijgt) en dergelijke meer. Bijzonder leuk en interessant is een passage waarin Van Ostaijen zijn entoesiasme de vrije teugel laat omtrent een nieuwe ‘echte’ jazzband in Berlijn. Op deskundige wijze ontleedt hij de samenstelling van het orkest - waarbij de ouderwetse viool wordt veroordeeld en verbannen ten voordele van de ‘latten’ - en besluit hij op zijn Berlijns: ‘Da staunste was,’ Een gedicht als ‘Metafiziese jazz’ uit De Feesten van Angst en Pijn, opgedragen aan Stuckenberg, biedt daar de neerslag van. Het begint aldus: ‘Brak / de violen / dans / muziek van latten’. In Stuckenbergs brieven vindt men meer roddel, persoonlijke anekdotes en alledaagse beslommeringen, terwijl Van Ostaijen - hoe kon het anders - vaak algemener problemen aansnijdt, zoals de zin van het leven, de bekrompenheid van het Belgische publiek, het nut van het huwelijk (‘Das bürgerliche Prinzip dass ein Kind zur Ehe zwingt ist ein neuer Beweis der Dekadenz Europas’), het wezen van de welvaartstaat (‘Unsere Gesellschaft ist die reinste Heilsarmee mit frommen Gesang und Kartoffelschnapsorgien’). De toon en de trefkracht van dergelijke snedige, soms aforistische uitspraken herinnert natuurlijk aan Bezette Stad en de grotesken. Als uitgever van deze teksten werd Bulhof uiteraard met een aantal problemen geconfronteerd. Terecht, meen ik, heeft hij ervan afgezien de brieven diplomatisch te reproduceren. Zoals in het voorwoord staat, heeft hij de zeer talrijke spelfouten in Van Ostaijens Duits telkens stilzwijgend verbeterd, doch zonder iets te veranderen aan de syntaxis of de soms ‘eigenaardige’ wendingen. Hetzelfde geldt voor de paar brieven die Stuckenberg in het Frans heeft opgesteld. Een andere moeilijkheid betreft de vraag, voor wie zo'n boek eigenlijk bestemd is. Indien een ruimer publiek dan een handjevol specialisten wordt bedoeld, dan zouden in de noten heel wat meer verklaringen van nut kunnen zijn. Een paar woordjes uitleg waren bijvoorbeeld welkom geweest bij de brief van 26 oktober 1926, waarin Van ostaijen mededeelt dat een ‘Groteskenbuch’ binnenkort van de pers komt met ‘alte Sachen aus 1920-21’: het gaat hier om de bundel Vogelvrij die inderdaad in 1927 bij ‘de witte Raaf’ in Antwerpen zal verschijnen. Wanneer de dichter zijn groteske De trust der Vaderlandsliefde als ‘eigentlich recht kritisch, so wie Mynona’ voorstelt, dan zou de lezer in het alfabetisch namenregister wel graag iets meer vernemen dan het volgende: ‘Mynona (Salomon Friedländer, 1871 - Paris 1946), Philosoph und Schriftsteller’, naast de (overigens zeer nuttige) verwijzing naar de vier brieven waarin deze naam voorkomt. Dit voorbeeld kies | |
[pagina 46]
| |
ik natuurlijk omdat Mynona door Van Ostaijen zeer bewonderd werd en hem in meer dan één opzicht heeft beïnvloed, zowel filosofisch als poëtologisch. (Zie hierover mijn Het Vuur in de Verte, Antwerpen, 1973). Ook wat Apollinaire, de gebroeders Jespers, Paul Joostens, Rudolf Blümner, August Stramm e.a. betreft had men in het namenregister of in de aanmerkingen iets mogen verwachten over de rol die zij in het oeuvre van Stuckenberg of Van Ostaijen spelen. Noten en register zijn aldus jammer genoeg tot een minimum herleid. Het register bevat alle namen die in de brieven ter sprake komen en hun vindplaatsen aldaar. Ook de vrouwen van Stuckenberg, en zelfs ene ‘Frau O. (nicht ermittelt)’ werden opgenomen. Eén belangrijke persoon ontbreekt in die lijst en dat is... Emmeke Clément! (ze wordt evenmin onder de naam van haar echtgenoot opgenomen). Daarentegen is Bulhofs inleiding zeer rijk aan gegevens over het leven en het werk van Van Ostaijen en Stuckenberg zelf, en over hun onderlinge relatie, wat hier toch de hoofdzaak uitmaakt. Op boeiende en bevattelijke wijze worden beider biografieën door elkaar gevlochten en hun werken gekenschetst en gesitueerd. De noodzakelijke vereenvoudiging ten behoeve van het Duitse publiek geeft wel aanleiding tot een paar vergissingen: Van Ostaijen was b.v. geen ‘separatist’ en het is historisch onjuist dat alle activisten én passivisten tijdens de oorlog 1914-1918 afkerig stonden ten opzichte van de ‘centralistische’ Belgische Staat. Bovendien lijkt me de stelling, dat Stuckenberg tot de evolutie van Van Ostaijen lyriek veel heeft bijgedragen (pp. 16 en 19), na de lectuur van hun brieven sterk overdreven en zeker niet bewezen. Campendonck, met wie hij hier in één adem wordt vermeld, heeft de dichter waarschijnlijk veel dieper beïnvloed. Dit neemt niet weg, dat Van Ostaijen een grote bewondering voor Stuckenberg koesterde en diens werken in zijn artikelen meer dan eens als voorbeelden voorstelde van het ‘organisch expressionisme’ dat hijzelf in kunst en poëzie voorstond. Het oorspronkelijkste gedeelte van Bulhofs inleiding is wel de fijnzinnige analyse van de betrekkingen, zowel op inhoudelijk als op structureel vlak, tussen de schilderijen van Stuckenberg - niet het minst het Bildnis P. und E. van Ostaijen - en de gedichten die erdoor werden geïnspireerd of aan de schilder of zijn latere vrouw Sophie opgedragen zijn. Inspiratie door Stuckenberg is er dus wèl in een paar werken geweest, affiniteit zeker ook, maar ik betwijfel sterk of Van Ostaijens ontwikkeling van Bezette Stad tot de latere, ‘autonome’ gedichten zonder Stuckenberg ànders zou verlopen zijn. Wel is een vriendschap als deze - naast b.v. die van Campendonck, van Oscar Jespers, van Edgar du Perron of van Emmeke (met wie het contact nooit geheel werd verbroken) sterk genoeg geweest om Van Ostaijen te steunen en hem ertoe aan te moedigen, het voorgenomen ‘zwijgen’ toch maar te verbreken. De titel die Bulhof aan deze briefwisseling heeft meegegeven is dus volkomen gerechtvaardigd. Eine Künstlerfreundschaft is een mooi en keurig uitgegeven boek uit de serie ‘Schriftenreihe der Universität Oldenburg’, met enkele goede facsimiles en foto's geïllustreerd, waaronder twee kleurreprodukties van schilderijen van Stuckenberg. Jammer dat dergelijke voor studie maar ook voor hernieuwd leesgenot bestemde werken niet wat sterker gebrocheerd zijn: deze brieven en de inleiding ertoe zijn inderdaad het lezen en het herlezen waard. Niet alleen heeft Bulhof met de publikatie ervan in belangrijke mate bijgedragen tot de Van Ostaijen- en de Stuckenbergresearch, maar ook heeft hij, zoals destijds in zijn Engelse uitgave van zes essays over Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’ (Nijhoff, 1976; ze waren de neerslag van een door hem en Prof. E. Polomé georganiseerd colloquim aan de University of Texas te Austin), zijn opdracht als Nederlandse cultuurdrager in het buitenland met glans geconcretiseerd.Ga naar eind(1) |
|