| |
| |
| |
Gedichten uit ‘Het Narrenschip’
Stefan Hertmans
De pitten van een eiland zaaien I
Cicaden en droog gras; het smeulen van longbloesem,
waar tevoren alleen maar ademnood was.
Kalk aan de zuidenmuur, afbladderende vleugels,
aan een insect van steen ontnomen.
Iemand met de ogen van een lijster sterft
in een vermolmde kast. Stilte begint waar
het lichaam op een voorwerp lijkt, een sclerose
in het geheugen, in de droom van blinde
Toen ik Mnemosyne was, - een meter tachtig,
licht mulat, en elke avond in de disco
- bewaarde ik de spitse lippen van mijn geliefde
in een blauwe tas, zeulde die overal mee.
Zo sprak hij met de stem van de lijster
mij over morsige tafels toe, at kruimels
van derden, ik sprak hem op mijn beurt toe:
Geile Trismegist, verheven duivel.
Niets hielp; zijn stem rees uit gebarsten barnsteen,
diepe regenputten waar het ruisen van water
overgaat in het kolken van vloeibare steen.
roofde de magie van eenzame avonden
en toonde mij symmetrisch hoe ik was.
Ik hield niet van de indirecte rede;
sliep met fanzanten in het gras.
Maar hij kwam met zijn lichtende ogen over mij,
een verduistering door licht,
ik kon niets in deze eindeloze stilte,
waarin de koele klacht van de cicada rilde.
| |
| |
| |
Steden
I. Babylon
Nadat de wateren van het einde in de oorgang
gestegen waren, kwam hij die alle dingen zag,
man van Sjoeroeppak, in de Rolls Royce van zijn
vader, Oebar Toetoe, sputterend tot bij de stad.
Al wat hij vond aan zaad en vruchtbaarheid
stortte hij op de heup van zijn zilveren Nisir,
en ook een beetje op de kalfsleren achterbank.
Toen Herodotus woorden in die broekzak stortte
was Beloes nog net geen ademzuil geworden,
geen fata morgana ergens tussen zeven heuvels
waar de muren met aarde paarden
en de grote Isjtar verschool achter
een zwervende antenne. Per satelliet verscheen
het sprookje van Erech, Akhad, Kalne,
in het land van Sinear, waar de god
der Chaldeeën in een tent verschijnt
en zich uitstrekt op een waterbed.
Het duifje Nitoeris drijft in haar gestremde
Eufraat, achter de Imgoer-Bel, waar de straten
van sjadoe-tegels glanzen onder een bedwelmende
deodorant, en alles lijkt glazuur in licht.
In hangende tuinen tuit Belsazar zijn lippen
naar een dode, een koninklijke slavin
die geruisloos in elkaar stort,
| |
| |
waar de nachtuil zich bezuipt
terwijl de ziggurath in de vlakte kraakt:
palmtuinen, wijngaarden, akkers,
hotels motels cunnilingus,
alles aan de vlakte prijsgegeven.
Ook wat geschiedenis geworden is:
Mongoolse horden schenden dit alles
in een roes van twee millennia,
een paar verstrooide Engelsen zonder tweed
tenslotte, zwetend bij deze onvermoede
zoete honigraat; de glans van eeuwen
in de verte, de schreeuwende stilte van
een stopwatch in het zand, een schrijn met
schaamlippen van perkament, Semiramis;
een niet te vullen leegte,
in de hete muil van de wereld
en toch niets op elkaar gebleven
onder waanzinnig waaiend blauw,
woestijn in vuur en vlam,
| |
| |
| |
Drijven I
Een leeuw is vaak niet meer dan een
geverfde gedachte; en al zit licht in
elk schaduwbeeld, al draagt elke contour
de geheime afstand tot zijn verborgen kern in zich,
dan nog; de kleine Parmezaan bleek de snelste
in de bolle spiegel van zijn overrijp besef,
maar op Banchieri's Barca di Venezia per Padova
Het madrigaal klinkt zo geveinst verheven
dat het jodelen van goden amper de ondergang
van groter schepen doet vergeten.
Vooral dat ronde, blauwe niet;
dat drijvende in luchtledige wateren
over een Styx van aeonen, dit
weergaloze, zinkende ship of fools.
Het localiseren gebeurt met radars,
een computerbestuurde bark schommelt
boven de plek. Een poedel keft op het
bovendek. Of is de wind verkouden?
Ook deze schuit blijkt tenslotte aan
oevers vol stuifmeel gestrand, met
bolle zeilen vol veroveringswaan,
in de warmte van een voorgelogen diepte:
een schok voor het oog dat de dood
Demonen genezen meestal maar op één plek.
|
|