| |
| |
| |
Relikwieen van ritme
Toekomstgerichte gedichten van Mark Van Tongele
Hedwig Speliers
Over de poëzie van Mark Van Tongele schrijven is een vreemde gebeurtenis, want zijn werk verscheen niet in boekvorm. Al tien jaar lang wordt het door onze Vlaamse uitgevers geweigerd. Hetzelfde scenario speelt zich af in Nederland, want het is bekend dat je als dichter maar over de grens komt als je je poëzie aan het calvinistisch realisme wil onderwerpen of als je aan autobiografisch exhibitionisme wil doen.
En toch staat de dichter én poëzietheoreticus Mark van Tongele, met een ongepubliceerd oeuvre, bijna helemaal in zijn eentje in voor een boeiend decennium in onze letteren. Je kan je afvragen of in een geperfectioneerde communicatietijd als de onze nog Van Goghs mogelijk zijn. Niet toevallig vergelijk ik Mark Van Tongele met Vincent van Gogh, alleen al door de exuberante taalweelde waarmee hij zon en licht beschrijft. Zon en licht lijken wel een centrale plaats in zijn dichtkunst in te nemen; Zonnesynaps (1986) is helemaal aan de zon gewijd.
Hoe komt het dat in deze hypercommunicatieve tijd nog steeds getalenteerden relatief onbekend blijven?. Heel wat aspecten kunnen een rol spelen. Elke epoque kent zijn kapelletjes, zijn clans, zijn smaakmakers. De sociale herkomst, de opleiding van de kunstenaar en het karakter spelen mee. Angst of onwil om publieke figuur te worden kunnen doorwegen. Maar de belangrijkste oorzaak ligt toch in het werk zelf van de dichter. Mark Van Tongele is met zo'n specifiek-lyrische manipulaties bezig, dat ze uitgevers en literaire journalisten afschrikken. Wie de weg van de minste weerstand kiest, valt op makkelijker knapen. ‘Altijd heb ik gezocht naar leesbare poëzie’, schrijft Hugo Brems in de inleiding van Dichters van deze tijd. Toch blijft de leesbaarheidsfactor maar een bedenkelijk criterium. Komt daarbij dat Van Tongele, net als Faverey, de dichter van een oeuvre is. Hij schrijft geen pasklare gedichten met autobiografische of podiumgeile boodschap. Hij werkt gestaag aan structuren die symbolisch staan voor een levensopvatting.
Het is goed om hier even de rol van het literaire tijdschrift te onderstrepen. Kent Van Tongele geen publikaties in boekvorm, de meeste van zijn dichtbundels zijn dan toch integraal in tijdschriftvorm verschenen.
Voor alle (literair-historische) duidelijkheid behandel ik zijn werk dan ook chronologisch. In 1984 schrijft hij de bundel Zelfbehoud, mét een inleidend gedicht van Jaak Brouwers. Al zal hij in een later stadium dit werk verwerpen, toch kan je er in precaire toestand heel wat typische kenmerken in terugvinden.
Het eerste en opvallendste ken- | |
| |
merk is de structuur, of toch een poging daartoe. De bundel bestaat uit 45 gedichten van 5 terzinen, opgebouwd rond het thema ‘maatschappij’ in al zijn facetten.
Een tweede kenmerk is het ruime pakket metaforen, met de bedoeling het beeld nieuw leven in te blazen. De beelden zijn sterk suggestief en schuwen de illustratie, dus allerminst plaatjes bij praatjes. Zelfbehoud kan je dan ook als de vingeroefeningen van een metaforist beschouwen. Dit mag blijken uit ‘Stempelvonnis’ waarin de jonge dichter per strofe een of twee metaforen uitwerkt:
In het landschap graast vredig
de lege fabriek, waarin nu
katten hun uitkering verteren.
's Morgens stapt ongeschoren
de zon de werkplaats binnen,
alsof er niets is gebeurd.
In het stempellokaal codeert
een ambtenaar het werkloze
door overmatig watergebruik.
Met een mes kan men de kaas
van de dag in stukken snijden,
Een derde kenmerk is de nerveuze syntaxis. De zinnen zijn kort en eenvoudig, ze volgen mekaar in een haastig ritme op en vormen een duidelijke bedding waarin de beelden openbloeien.
Ook al zal hij deze bundel elimineren, toch blijft 1984 een jaar dat meetelt. In het decembernummer van Yang publiceert hij zijn Open brief aan een jonge dichter. Daarin verduidelijkt hij wat hij met ‘zelfbehoud’ bedoelt. De neo-romantische poëzie waar Jotie T'Hooft model voor staat, verwerpt hij. ‘Laat ze hun bouwvallige volzinnen brouwen, laten wij naar de toekomst kijken’, schrijft hij, want ‘de nieuwe technologie, die vandaag de dag alsmaar meer veld wint, zal, mede door de werkloos makende automatisering, maken dat een steeds kleinere groep digitaal begaafden de macht in handen krijgt.’ Hier is een rolletje voor de dichter weggelegd: ‘Wij, jonge dichters, moeten de verkenners van de nieuwe tijd zijn, wij moeten de poëzie voorbereiden op haar taak in de toekomstige computermaatschappij.’
Van de klassieke dichters wil hij de ruggegraat, van experimentelen de woordcreativiteit, van de realisten de dagdagelijkse onderwerpen, van de romantici het tikkeltje ironie, van de parlandisten de populaire anekdote. Van Tongele opteert kennelijk voor een eclectische poëzie.
Moet die ‘scharnierdichter’, zoals hij zichzelf beschouwt, nu ‘computerpoëzie gaan schrijven’ en wat verstaat Van Tongele onder digitale dichtkunst? Hij verduidelijkt dit aan de hand van een uitgewerkt beeld: ‘In het gedicht moet de elektronische hard- en software voorhanden zijn. Zoals alle computers heeft ook de taalcomputer een bepaald voorkomen: klavier en scherm. Woorden, de hardware van de gedachte, zijn de toetsen van het poëzieklavier. Ze moeten altijd duidelijk gestructureerd zijn. Een harde syntaxis schept soberheid, overzichtelijkheid. Nuttige zakelijkheid is het motto van de digitale tijd. Het beeldscherm van het gedicht is de metafoor. De beeldspraak moet van goede kwaliteit zijn, want daarop verschijnt tenslotte de informatie die de lezer bevredigen moet. Het taalprogramma, de software, moet nauwgezet geschreven veelzijdig zijn. Het moet in staat zijn de hedendaagse werkelijkheid ten volle (zover de nieuwste techniek het toelaat) weer te geven. Belangrijk is het stockeringsvermogen: in het geheugen van een gedicht moet dan ook zoveel mogelijk informatie, gestructureerd en gemakkelijk bereikbaar, opgestapeld zijn.’ Die digitale ernst wil hij doorbreken met speelsheid, omdat dit de techniek menselijk maakt. Originele metaforen en woordinventiviteit kunnen hierbij voor verrassing zorgen.
Deze Yang-brief is erg belangrijk. Van bundel naar bundel zal Van Tongele zijn dichterlijke doelstellingen realiseren, want hij wil kost wat kost de radio met de emotie, de realiteit met de romantiek, de traditie met de revolutie, de elektronika met de mens verzoenen.
Op het eerste gezicht bevat dit programma niets nieuws, behalve de rijke ruiker van metaforen waarmee Van Tongele naar de informatieve wereld van de computer verwijst. Daaruit pluk ik drie kernbegrippen: het inventieve woord als drager van de gedachte, een harde syntaxis die de woorden in alle duidelijkheid op een rijtje moeten zetten en ten slotte de originele metafoor die voor de nodige informatie moet zorgen.
Laat me dit programma onmiddellijk toetsen aan Relikwieën van ritme (1984), oorspronkelijk Het oog van het rendier. 7 ‘digitale sonnetten’ verschenen in de tijdschriften Yang, Poëziekrant en Dietsche Warande & Belfort.
De oertekst van Relikwieën van ritme bevatte 28 gedichten van 14
| |
| |
regels. In de eindversie heeft de dichter de reeks ‘digitale sonnetten’ tot 17 herleid. Hij kiest eveneens voor een geprofileerde ritmering van de syntaxis zodat de boodschap direct overkomt. Een eenvoudig voorbeeld ls ‘Digitaal herfstsonnet’:
De huizen zetten hun kragen recht.
Wolken denken aan winter.
Het water fronst het voorhoofd.
De zon wordt zwaarder dan de dag.
De wind bindt zomerzinnen af.
Kinderen leren het leven af.
De oudjes blijven op stal.
Het bloed roept om licht.
De cellen worden kleiner.
de schildpad van het verstand
gaat schuilen voor de onmacht.
Het zweet van de zomer stolt.
Dit lyrische schot in de roos is origineel maar wel wat ongewoon. De ‘harde syntaxis’ maakt het mogelijk om bij elke fase in de ontwikkeling van de herfst een ‘originele metafoor’ te bedenken. Die ‘beeldspraak van goede kwaliteit’ bevat voldoende informatie. Het gedicht is hier een geslaagd ‘taalprogramma’, dat in staat is ‘de hedendaagse werkelijkheid ten volle weer te geven’. Bekijk je dit gedicht vanuit het klassieke sonnettenschema, dan zie je hoe de dichter de ‘herfstelijkheid’ van dingen (huizen, wolken, water, zon, wind) en mensen (kinderen, oudjes, ruiters) in de kwatrijnen poneert. Na de cesuur verschijnt de sombere gedachte aan de winter, die zich aan de binnenkant (bloed, cellen, kern, verstand) vastzet. Daarbij speelt de allusie op de nucleaire dreiging een voorname rol.
Het sonnet biedt de mogelijkheid om de gedachte richting te geven. Met het idee dat ‘woorden de hardware van de gedachte zijn’ sluit Van Tongele bij de Van Ostaijense woordtraditie aan. Maar in tegenstelling tot Van Ostaijen minacht hij de syntaxis niet. Hij gelooft in de regulerende ordening ervan en waar het kan blijft hij bij de enkelvoudige, als het moet elliptische zin als matrijs voor de metafoor:
Lopend onder de buigzame lichtbogen
van Kaija Saariaho. Jardins secrets.
De lucht van vruchtehout, landschap
als een lichtgroene Hollandse roemer.
Lente: een trommelvormig Chinees
tafelklokje met de Pa Chi - Hsiang,
de Boeddhistische symbolen van de vaas.
Het oog klinkt als Perzisch kelkglas.
Etruskisch slagwerk in het hersen.
Pierro del la Francesca kleurt het bloed.
al fresco. De legende van het heilig kruis.
Tekens in de grotten van Lascaux:
indrukken van tijd. Glasperlenspiel.
Lumière voor veertien instrumenten en
tape van Stockhausen. Applaus!
De thematische kernen ‘zon’, ‘licht’ en ‘taal’ kleuren dit debuut. Vanuit deze kernwoorden zal de dichter de dag- en nachtzijde van het bestaan ook in zijn volgende bundels situeren. Ze zullen symbolen zijn en de formele samenhang van zijn werk bepalen.
1985 wordt een bijzonder vruchtbaar jaar. Mark Van Tongele schrijft drie bundels. Azuren rugstukken bestaan uit 24 gedichten variërend tussen 10 à 15 regels. De woordcreativiteit is aanwezig in onder meer de omkering der woordsoorten. Van substantieven maakt de dichter werkwoorden (‘Ik ochten goed’, ‘gesjaald’, ‘een wolvende tackle’, ‘de zon bocht de taal’, ‘cirkelgaand’, ‘strandbalt de zon’, ‘het woord gegracht in de zin van de zin’) of adjectieven (‘filantrope strandlopers’). De bundel steekt vol woordspelingen zoals ‘de golven redundansen’, ‘de dijk geflatteerd’. Potentieel is heel wat aanwezig maar de balans tussen woord en zin, de relatie tussen taal en werkelijkheid werkt onvoldoende. Met de goede zelfkritiek die hem eigen is, zal hij ook deze bundel naar de la verwijzen.
In Kruispunt (1991) verschijnt Digitaal speeldoosje, een tweede bundel uit 1985. Van Tongele slijpt en schaaft gedurende vijf jaar. De dichter leidt zelf zijn bundel in met talrijke verwijzingen naar de werking van mechanische en elektronische speeldozen. Liefde voor de medische wetenschappen (Van Tongele moest zijn studies staken wegens een autoaccident), de economie en de informatica zijn drie belangrijke inspiratiebronnen en impulsen voor zijn taalmanipulaties. Zoals het speeldoosje door allerlei schakelingen in staat is klank voort te brengen, zo ziet Van Tongele in een reeks schakelwoorden de verklanking van zijn structurele dichtbundel. Het lichaam van kop tot teen, van huid tot celkern (huid, chromosoom, ribosoom, oog, cel, hart, buik, lendewervels, hersen, voetzool, enz.) geschakeld aan buitenlichamelijke taalelementen als ‘wolk’ en ‘huis’ leiden de lezer naar kernen als ‘taal’, ‘zon’, ‘God’, ‘ik’, ‘licht’. Daartussen schuift de dichter nog tal van andere schakelingen zoals ‘lente’, ‘zomer’, ‘herfst’, ‘winter’, ‘wolk’, ‘lucht’. Ten slotte komt het tot de overkoepelende en constante
| |
| |
spanning ‘tijd’ versus ‘dood’.
In zijn Yang-brief verwees Van Tongele naar de woordcreativiteit van de experimentelen. Met Digitaal speeldoosje lijkt de experimentele dichtkunst opnieuw uitgevonden, maar ironischer en ludieker dan veertig jaar geleden. Elk gedicht is een structuurtje dat in de grotere structuur van de bundel schakelt. Terwijl Hans Faverey met een bepaalde reeks kiemcellen werkt, probeert Van Tongele naar het model van de moderne chip met een groot aantal schakelingen te werken. Het komt erop neer dat beide dichters met een repetitieve reeks woorden hun existentiële werkelijkheid proberen op te bouwen. Faverey streeft naar een statisch wereldbeeld, waarin tijd en dus dood taaluitstel krijgen. Van Tongele zet een woordmechanisme in werking dat dynamisch en toekomstgericht is.
Zijn taaivindingrijkheid prikkelt, zijn metaforiek zindert, zijn syntaxis ritmeert het gedicht, waarin naar buiten toe weinig plaats is voor tragiek. De dood lijkt eerder een voorwaarde tot leven dan de voltooiing ervan.
talen van licht. Languit op
de optische schors lig ik,
Digitaal speeldoosje is een verfijnd meesterstukje, een chip met voldoende schakelingen om de muziek van het bestaan in alle toonaarden te verklanken. Biologische en toegepaste wetenschappen zorgen voor de semantische ademtoevoer. De gereduceerde en vaak elliptische zinsbouw vraagt wel even wennen. Maar dit soort zinsbouw functioneert, want beklemtoont des te meer de betekenissen van bestaande of nieuwgevormde woorden.
Eveneens in 1985 schrijft Van Tongele de Zij gedichten. Aanvankelijk heette de bundel Digitalig wandelend, als titel niet geslaagd maar als betekenisaanwijzing correct: Van Tongele confronteert het lyrische ik met drie vrouwen in zijn leven, de moeder, de vrouw, de dochter.
Het derde deel ‘Zij dochter’ verscheen in Diogenes (1990).
De Zij gedichten zijn zo te zien biografische gedichten. Van Tongele stelt zijn bundel samen op zijn vertrouwde manier, vanuit een analytische schrijftechniek zodat de zuivere woordwaarde (Van Ostaijen) blijft nazinderen. Ik citeer het openingsgedicht uit het eerste deel ‘Zij moeder’:
Zij spiegelt in mij. lelletjes lente:
ik ben haar oorbelletjes. schittering.
om de hals van het licht haar soprane
schoonheid. Ik haar zoon hang aan
de geur van lavendelwater. navelkruid.
die zwarte japon met afhangende
witte klokbloemen, of het fuchsia
van haar adem: aderlijke fuga
in de zon geschreven. Wij zingen.
de ploegbaas loopt achter haar
hoge hakken op het sint-elooisfeest.
zij slaat hem op de handen, dat beest.
alleen met mij danst zij. hij briest.
mijn eerste gitaarsnaren springen
om de meisjesklap. hoe moet ik mijn
lieve akela uit haar tent lokken?
mijn nichtje watert zinnebeeldig
het lauwe licht. ik drijf de zonne
tol voort. elk woord is vrouwelijk.
‘Residu's van verschillende poëtica's zijn in zijn taal te herkennen’, schrijft Luuk Rademakers in ‘Wereld en digitaal van Mark Van Tongele’ (Zefier, 1988). En confronteren we de Zij gedichten met wat Van Tongele in zijn Yang-brief schreef, dan moet je beamen dat hij inderdaad van de realisten de dagdagelijkse onderwerpen, van de experimentelen de woordcreativiteit, van de parlandisten de populaire anekdote overneemt. In de Zij-gedichten kan je de lyrische reconstructie van een privé-bestaan van gedicht tot gedicht volgen (het verhaal), maar gaandeweg wordt Van Tongeles moeder dé moeder, wordt zijn vrouw dé vrouw en zijn dochtertje dé dochter. De bundel overstijgt gaandeweg de biografie. En daarbij schuwt Van Tongele zeker de emotie niet ‘want schrijven vandaag de dag is proberen de ratio te verzoenen met de emotie’ (Yang-brief). Toch is de verzoening eerst mogelijk als de context aanwezig ie: de kennis van de menselijke geschiedenis. Een heerlijk voorbeeld is het ‘Zij dochter’-gedicht waarin zowel naar Franciscus (‘franciskaans licht’, ‘ongeschoeide/claris’, ‘ascese’, ‘ghiotto’, ‘het wonder bij de bron’, ‘preekt voor de vogels’, ‘de heuvel’, ‘zonnekringen’) als naar frisco verwezen wordt. Het dialect (seffens, frisco) zorgt voor de nodige couleur locale. Dit gedicht is een schoolvoorbeeld van goede poëzie. De dichter zet alle register open, emfase en epifanie roepen de spanning tussen droom en werkelijkheid op.
| |
| |
Een dag als een ongeschoeide
claris: franciskaans licht. o
zalvende ascese van de zon. wij
lopen hand in hand langs fresco's
van ghiotto: kleuren die gods
geweten oneindig openscheuren.
zweten heiligen ook, papa?
krijg ik seffens een frisco?
natuurlijk, zij is mijn ogen
blik. ik ontsteek haar, ga uit
haar vlammen op. wij worden
elkaars herinnering. karmo
zijn. het wonder bij de bron.
zij klimt op mijn zwijgen,
en preekt voor de vogels.
hoe sopraanschoon rimpelt
haar gebed de heuvel van mijn
sterven. mondelinge zonnekringen
uit god deinend. de lichtmythe
voortverteld in een gedicht.
Met Relikwieën van ritme en Zij gedichten de tweede structurele dichtbundel van Mark Van Tongele. De bundel bestaat uit 3 cycli van 10 gedichten, elk gedicht uit 2 strofen van 10 regels.
Eenzelfde seriële bekommernis spreekt uit De zonnesynaps (1985). De bundel verscheen integraal in Poëziekrant (1, 1987). Er verscheen ook een bibliofiele uitgave van op 75 exemplaren in de vorm van een zeefdruk.
Hier zet Van Tongele een flinke stap in de richting van de autonomisering van de emotie. Verstand én gevoel worden één. De bundel bevat 16 gedichten. Elk gedicht telt 10 korte regels van 3 lettergrepen met de DNA-structuur als model. Noodgedwongen moet de dichter dus woorden afbreken, maar dit maakt het woord alleen maar rijker aan betekenis. Hierdoor ontstaat een syncopisch ritme wat de lectuur van het gedicht activeert. De dichter creeërt eveneens een broeierige tussenzone tussen substantief en werkwoord, tussen dynamische en statische taalvormgeving. Zo krijg je woordvervorming, woordomvorming, woordverschuiving, contaminaties, omgebogen spreekwoorden en zegswijzen (‘De dood op/polshoogte’), indirecte associaties. Taalbeeld en beeldtaal komen vanuit een neurofysiologische reflex compleet eigenzinnig en apart over. Je kan dit type poëzie onmogelijk vanuit een geijkte leestraditie lezen en interpreteren. Het lijkt wel alsof Van Tongele een nieuwe poëzie ontwerpt.
De drielettergrepige regel remt de natuurlijke zegging. Hiermee onderstreept de dichter het kunsttalige aspect van de poëzie. Terwijl het Nederlandse vers over het algemeen meer dan twee heffingen telt, maakt het ritmische remsysteem in dit geval de verdichting van het vers en het scripturale karakter ervan absoluut. Ondertussen ontstaat het paradoxale feit dat de informatie sterker overkomt: een minimum aan woorden schept een maximum aan betekenis. Elk woord wordt maximaal opgeladen en in een ruim betekenisweb geweven.
In dit betekenisweb staan zon en taal centraal en worden ze nauw met elkaar in verband gebracht. Zoals de zon onmisbaar is voor het leven op aarde, zo is de taal onmisbaar voor het menselijke voortbestaan. Zo ontstaat het correlaat: zon als dwingend levensbeginsel en taal als noodzakelijk cultuurbeginsel. De DNA-structuur wordt in de drielettergrepige versregel gevisualiseerd, overdracht van erfelijke eigenschappen wordt overdracht van taaleigenschappen. Elk gedicht vertaalt zich in het volgende verder door vondsten. Zon en taal worden metaforen. In de taal van de zon wordt de zon van de taal mogelijk. Het slotgedicht volgt als een logische conclusie: wat de longen in hun miljoenen longblaasjes voor de adem betekenen, betekent de zon als ethische en fonetische levensverwekker.
Door het woord ‘fonetisch’ te splitsen worden taal en maatschappij bij elkaar gebracht. Zon en taal, taal en samenleving zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.
De zonnesynaps heeft iets franciskaans-naïefs en vertoont enige verwantschap met Franciscus' Cantico di frate sole. Het is ons ‘zonnelied’. De zestienvoudige herhaling van de zonneregel is een zestienvoudige bevestiging: zon en synaps omarmen elkaar. De zon als macroscopische levensverwekker, de synaps of zenuwcel als informatiedrager en microscopisch levensbeginsel.
De bundel handelt niet over het woord als dusdanig en staat dan ook los van de woordcultus der atonalen en experimentelen. Mark Van Tongele bewandelt een eigen en eigenzinnige poëzieweg. Het seriële, de hertoetsing van de metafoor en het fysiologisch ritme vormen het grondplan van een toekomstgerichte poëzie.
| |
| |
20 gedichten uit Het lidwoord stilte (1987) verschenen in Diogenes, 4, 4de jaargang. De 3 resterende gedichten verschenen in Kreatief 2/3, 1987.
Mark Van Tongele schreef de bundel tussen 7 september 1986 en 31 januari 1987. De titel is een vondst. Lidwoord krijgt hier de bijzondere betekenis van woord dat de taalwereld van Van Tongele in het gelid brengt. Stilte, taal, zon, licht en God zijn kernen en fungeren in feite als elkaars synoniemen. Zoals in De zonnesynaps, waarmee de bundel thematisch sterk verwant is, helpt ook het kernwoord ‘dood’ de bundel structureren. Hij verstoort, maar herstelt de verstoorde orde in de cyclus van geboorte en dood, van licht en donker, van hemel en aarde, van lente en winter:
Het lidwoord stilte snijdt
zich van de tongriem. Zon
zicht in God: diantonische
brengen dood in opspraak.
De bundel moet je lezen als een lyrische partituur. Daarbij vertoont hij, door het absoluut-konsekwente gebruik van de terugkerende motieven, een sterke samenhang. Het lidwoord stilte is een structurele dichtbundel in de rijkste betekenis van het woord.
In 1988 verschijnt Taalminneraal integraal in het 2de nummer van Poeziëkrant. Opnieuw gaat het om een korte, maar gebalde bundel en opnieuw ook om lyrisch versluierde en getransformeerde persoonlijke ervaring. De dichter verruimt hier het thema van de liefde, dat de Zij gedichten al zo'n bijzondere ruggegraat gaf. Taalminneraal is een ‘minnelied’ waarvoor de dichter het fijnste ‘mineraal’ heeft opgedolven, de ‘taal’.
De 17 gedichten zijn ditmaal ongelijk van lengte en Van Tongele wijkt ook van het structurele bundelpatroon af. Zon, licht, lente, zomer, liefde, taal, god en isotopische betekenisuitstralingen van deze kernwoorden maken van Taalminneraal een fijne, zangerige en genuanceerde partituur.
Het zo vaak voorkomende begrip ‘god’ staat voor het volmaakte, de samenhang tussen natuur en mens, tussen hier en elders. Een godsbeeld dat voor een stuk pantheïstisch van oorsprong is en telkens geplaatst wordt in een natuurkader waarin de dichter en zijn woord aanwezig zijn:
Onder water lijkt god hoger. en later:
iets lichts verstrooid door tijd
taaloptisch spiegelbeeld van zon
rekt een regenboog aan ons alfa-bed.
de dood weerkaatst heiligenschijn.
een liefdesgedicht tegendraads
in draaizin. dubbelbrekend taal
minneraal. kleur wordt woord. wij iriserende lentewolk. isis.
In de mate van de zee ontstond tijdens een verblijf aan de Belgische kust in 1988. Een tijdlang heette de bundel Fractalen van zee en leek in het begin meer op een prozagedicht. Later heeft Van Tongele de tekst helemaal naar zijn dichterlijke hand gezet en overtuigd en overtuigend voor het gedicht gekozen. In de mate van de zee. Acht gedichten verscheen in het vierde nummer van Nieuw Wereldtijdschrift 1990.
Het ‘verhaal’ is origineel en boeiend: de dichter zit met zijn dochtertje op het strand en observeert:
rood aan de zeetafel aan.
het strand van de zomer uit.
ontcijfer het spijkerschrift van
de zonnekloppers op een zandtablet.
alles braadt in het vet van geluk.
De klemtoon op de beademde i
Vind ik mijn stem meetrillend
met de stembanden van de zon?
Word ik zin zonder lijdend voorwerp?
Een helikopter vliegt over,
haalt een drenkeling uit het water.
In het openingsgedicht zien we 3 vraagtekens. In het verloop van deze korte bundel zal de vraagzin domineren, het lyrische ik bevraagt de zin van zijn bestaan en de zin van het huwelijk. Over heel die tragiek trekt Van Tongele een bloemrijk metaforenkleed. Verder in de bundel wordt het jongetje Samuel een lyrisch motief, in het onbewuste van dit knaapje projecteert het lyrische ‘ik’ zijn onschuldige verleden. Daarnaast is er de zon, die we eerder uit het werk van Van Tongele leerden kennen én de zee met zijn vele isotopische verwijzingen (zeilboten, surfers, vissers, zwemmers). De dichter leert er ‘de klankleer van de zee’ en haar groots- | |
| |
heid:
De grandezza van de zee. Grave noteer ik
op mijn partituur. Velden vol granen.
Een zeegaard waar zoetwaren van heimwee
zich vergaren in augustuswarme korven.
Zijn wij vruchtvlees van de zon?
Gefruite herinnering aan gods smaak?
In samenwerking met de televisierealisator Stefaan De Costere schrijft Mark Van Tongele de lyrische teksten bij Travelogue (1989), een gefilmde wandeling door en dialoog met de stad (Brussel).
Terwijl Van Tongele deze tekst als poëzie beschouwt, herken ik er eerder het libretto van een soort stadsopera in en staan we voor de valkuil van het poëtische proza.
In de Yang-brief schrijft Mark Van Tongele: ‘Ik ben ervan overtuigd dat onze generatie geen grote dichters zal voortbrengen. De elektronika evolueert sneller dan het woord, denk daar altijd aan! Wij, scharnierdichters, kunnen het braakliggend veld omploegen en behoedzaam in digitale voren leggen. Enkelen onder ons zullen misschien zaaien, maar oogsten, dat is niet voor ons weggelegd.’ Het is goed Van Tongeles poëzie vanuit dit bewustzijn te lezen. Zijn verwantschap met het eclectisme, zo typisch voor het einde van een eeuw, is evident. Maar hij heeft een stapje voor op zijn generatiegenoten door duidelijk geprofileerde poëzieopvattingen en specifieke taalvondsten, wat maakt dat deze poëzie een sterk synthetisch karakter vertoont.
Gematigde vormen van realisme en parlandisme verwerpt hij niet, mits de transformatie maar sterk genoeg is. En veelal zorgen originele metafoorvorming, polysemie en isotopische woorduitstraling daarvoor. Bezorgdheid om van de dichtbundel een architectuur te maken verhoogt de intensiteit van elk gedicht afzonderlijk. In alle opzichten schrijft Van Tongele toekomstgerichte poëzie.
|
|