De Vlaamse Gids. Jaargang 76
(1992)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Een dommigheid van Hermans' wanhopig bonkende god-mens
| |
[pagina 14]
| |
titel Afscheid van Canada en zou zich - afgaande op Hermans' biografie - moeten afspelen in de maand december van 1948. Volgens de datering door de schrijver werd het geschreven in 1954 ‘en later’. Waarschijnlijk verklaart dit ‘en later’ dat de ik-verteller de naam Richard Simmillion draagt, die immers pas voor het eerst opduikt in de bundel Een wonderkind of een total loss van 1967. De thematiek en vertelwijze verraden verwantschap met het Richard-verhaal Het grote medelijden uit die bundel. Ook in Afscheid van Canada is de ik-figuur een zijn omgeving minachtende Nederlandse schrijver, die in de overtuiging leeft dat hij als enige de wijsheid in pacht heeft en door Jan en Alleman in de ontwikkeling van zijn genie wordt bedreigd en gehinderd. En ook in Afscheid van Canada bestaat een deel van de tekst uit gekanker over de armzalige positie van een auteur in een klein taalgebied, terwijl de handeling beperkt blijft tot een paar verplaatsingen die de miskende ik-verteller in staat stellen zijn eigen frustraties af te reageren door kritiek te leveren op de medemensen met wie hij in contact komt. Afscheid van Canada vertoont tenslotte ook, evenals Het grote medelijden, een ontsnapping uit de grijze werkelijkheid van alledag door middel van de verbeeldende kracht van de schrijvende ik-figuur. In beide gevallen reikt die verbeeldende kracht niet veel verder dan erotische of gastronomische dromerijen, waarbij de held door zijn vrienden kritiekloos wordt verwend en vereerd. De zwaartepunten zijn hier en daar wat verlegd, maar au fond wordt het model van het ene verhaal herhaald in het andere. Wat beide verhalen als surplus gemeen hebben, is hun provinciaal aspect als sleutelverhaal. Zoals de Hollandse literaire insiders in Het grote medelijden de auteurs Menno ter Braak, E. du Perron, H.A. Gomperts en R. van Lier konden herkennen, zo herkennen ze in Afscheid van Canada de vertalers Charles B. Timmer en Adriaan MorriënGa naar eind(2). En in beide boeken worden ze in gelijke en niet bepaald opwekkende mate geconfronteerd met het miskende genie Willem Frederik Hermans en diens spottend medelijden met zijn medemensen. Gelet op dit doublet, is het misschien maar goed dat Afscheid in Canada en Het grote medelijden niet in dezelfde virtuele Richard-bundel terecht zijn gekomen. Maar ook de bundel De laatste roker zou er naar mijn smaak weinig bij verloren hebben, als het Canada-verhaal achterwege was gebleven. Ik voor mij had liever gezien dat Hermans het Richard-verhaal Een tourist had opgenomen dat in Snoeks almanak van 1979 heeft gestaan en wordt besproken in het vijfde hoofdstukje van De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion. Het handelt over een - uiteraard mislukt - avontuur van de zestienjarige Richard als gymnasiast en kamperend natuurliefhebber. In het al eerder geciteerd interview zegt Hermans dat het wel interessant is te schrijven over een miskend jongetje (dat dan later ondanks alle ellende en tegenwerkingen een bekend auteur is geworden) maar dat hij alleen al bij de gedachte aan zijn latere, ‘literaire’ periode ‘doodmisselijk’ wordt. Als weinig opgewekte, zij het niet doodmisselijke lezer van Afscheid van Canada, kan ik het alleen maar eens zijn met Hermans' voorkeur zoals uitgesproken in het interview en zoals tegengesproken door de keuze in zijn jongste verhalenbundel. Om alle vergissingen te voorkomen, wil ik even vaststellen dat mijn belangstelling voor Hermans' autobiografische fragmenten niet wil zeggen dat ik ze als de beste verhalen uit de bundel De laatste roker beschouw. Dat is zeker niet het geval. Men kan zich zelfs afvragen of stukken als Twee gebouwen, twee geleerden of Gedachten over wonen in het buitenland eigenlijk wel thuishoren in een verhalenbundel. Het eerste is een postume, voor insiders doorzichtige afrekening met de internationaal befaamde geleerde Prof. Dr. Ph.H. Kuenen, die het Hermans niet bepaald gemakkelijk schijnt te hebben gemaakt toen hij (volgens sommigen: te weinig) werkzaam was aan de Groningse universiteitGa naar eind(3). Het tweede is, evenals het stuk met de titel Buren, een klaagzang over het onderwerp ‘wonen’, waarmee W.F. Hermans evenveel moeite schijnt te hebben als een paar eeuwen geleden de calvinistische romanticus Willem Bilderdijk. Ook deze ‘grote ongenietbare’ bracht een deel van zijn leven in het buitenland door en besteedde de rest aan lamentaties over zijn miskenning in het ondankbare vaderland. Het lijkt mij moeilijk op literairtheoretische gronden het genre-verschil vast te stellen tussen stukken als de zojuist genoemde, en teksten zoals Bij de horlogemakers, Het enige pistoolschot en De dood in Dublin, die Hermans heeft opgenomen in zijn bundel Door gevaarlijke gekken omringd (1988), waarvan hij zelf de inhoud aanduidt als de hier verzamelde beschouwingen’. Gelukkig bevat de bundel De laatste roker ook teksten die, op grond van de wijze waarop de thematiek | |
[pagina 15]
| |
tot uitdrukking wordt gebracht in een doelgerichte epische constructie en in functioneel taalgebruik, niet alleen aanspraak mogen maken op de aanduiding ‘verhaal’, maar, wat mij betreft, ook op de kwalificatie ‘goed’ of ‘zeer goed verhaal’. Dat geldt bijvoorbeeld voor de teksten Nooduitgang en Noordzee, die als verhalen een extra dimensie krijgen omdat ze de lezer, niet door middel van opzettelijke beschouwing of moralisatie, maar door de verhaalde gebeurtenissen en de daardoor opgeroepen stemming, op suggestieve wijze confronteren met eigentijdse (politieke) problemen. Die confrontatie met de actualiteit vindt ook plaats in het titelverhaal van de bundel, dat echter meer amusant dan diepgaand overkomt. Het gaat indirect over het suicidale plan van de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, Ir. J. Ritzen, om het Engels tot enige of belangrijkste lestaal te verklaren aan Nederlandse universiteiten. Een voor iedere politicus tot verplichte lectuur te verklaren bundeltje over deze kwestie is de in 1990 verschenen uitgave van de Vlaamse Volksbeweging (V.V.B.) met de titel To the intellectuels of Zoetenaaie en Lootenhulle. Maar terug naar de verhalen van W.F. Hermans. Het verhaal Nooduitgang vind ik beter dan Noordzee, omdat de laatste tekst een ontknoping heeft die een beetje goedkoop is: dat de hoofdfiguur zijn belevenissen alleen maar blijkt te hebben gedróómd, is de (nood-)oplossing van menig schoolopstel. In Nooduitgang daarentegen blijft het mysterie gehandhaafd. Dit verhaal heeft kwaliteiten die vergelijkbaar zijn met sommige teksten van R. Blijstra (1901-1975), die een der beste en ook een der meest miskende verhalenconstructeurs was die wij in Nederland gekend hebben. Een nogal goedkope, want te expliciet uitgelegde ontknoping heeft ook Hermans' verhaal In verwarring, onder verdoving. Maar anderzijds vertoont dit verhaal suggestieve surrealistische aspecten en draagt het in niet geringe mate bij tot de hoofdindruk die Hermans' laatste bundel nalaat: het menselijk bestaan is een uitzichtloze en troosteloze bedoening, waarbij een grote rol toevalt aan de factoren die Hermans in de titel van zijn allereerste verhalenbundel (1948) heeft aangeduid als de onoverwinnelijke moedwil en het onvermijdelijke misverstand. Het onherroepelijke menselijk tekort wordt, naar mijn gevoel, in deze bundel het minst mopperend-nadrukkelijk en juist daardoor het sterkst verbeeld in de verhalen Het oude kanon en Zijn god was een mens. Het eerste verhaal gaat over een man die tijdens een excursie naar een oud fort in de trein de vrouw ontmoet van wie hij al tien jaar gescheiden is. Dat verloopt heel gezellig. Zij onderbreekt haar voorgenomen reis en stapt met hem uit. Daarna eten ze samen. Maar nadien weigert ze - zoals vroeger - toch weer haar ex-echtgenoot te vergezellen naar een fort waar hij een oud kanon wil gaan bezichtigen. De man - die een amateuristisch specialist op het gebied van oude kanonnen is - gaat dan maar alleen, terwijl zijn vrouw in het restaurant blijft wachten. En daarna loopt alles mis. Bij het fort staat de mededeling ‘Open voor bezoekers’, terwijl de poort onwrikbaar gesloten is en niemand de sleutel heeft. Teleurgesteld wil de man terugkeren naar het restaurant, maar hij raakt de weg kwijt. Als hij een hotel binnengaat om inlichtingen te vragen, is er natuurlijk niemand die hem helpen kan en ontbreekt in het telefoonboek de enige bladzijde die nodig is om de plaats van afspraak terug te vinden. Dat het intussen, even natuurlijk, te laat wordt voor de tevergeefs zoekende man en de tevergeefs wachtende vrouw, staat nergens uitdrukkelijk vermeld. Maar het wordt op generaliserend niveau duidelijk gemaakt door een jenever drinkende man in de bar van het hotel. Van hem verneemt de kanon-specialist dat de ontkenning van het Godsbestaan noodzakelijkerwijze impliceert dat de mens de hoogste instantie in het heelal is. En terwijl hij zijn glaasje licht, concludeert de jenevertheoloog dat, als dat zo is, het ‘toch moeilijk troostelozer’ kan... De mens komt er niet aan uit: nu niet en nooit. De paradoxaal gesloten poort die toegang geeft tot wat hij misschien een beetje kent, en graag nog veel beter zou willen léren kennen, blijkt even ondoorgankelijk als de open maar bewaakte poort Vor dem Gesetz in de beroemde parabel van Kafka. En tot overmaat van ramp slaagt de mens er zelfs niet in de weg terug te vinden waarlangs hij zijn oude vergissingen en mislukkingen zou kunnen gaan herstellen. Iedere poging tot verandering is een kortstondige illusie. Dat blijkt vooral uit het eerste verhaal van de bundel, met de titel Zijn god was een mens. Het gaat over een aapje dat gelukkig was bij de ik-verteller en zijn vrouw, die samen ook gelukkig waren met het aapje. Maar dat mocht niet. Aapjes zijn er niet om gelukkig te worden en mensen niet om gelukkig te maken of gelukkig te zijn. Het aapje wordt aan het slot letterlijk kapot geslagen door | |
[pagina 16]
| |
een ànder mens, terwijl zijn eigen mens-baas machteloos toeziet vanachter een raam dat hij niet open kan krijgen en waarop hij alleen maar wanhopig kan bonken: ‘Ik was zijn god, en ik kon niets voor hem doen’. |