dichter moet afrekenen met een dubbele angst: voor zijn verbeelding én voor de werkelijkheid. Voornamelijk vanuit die beknellende en schizofrene situatie ontstaat, zo dunkt mij, de poëzie van Ducal.
In Het huwelijk beweegt des dichters geest zich van de werkelijkheid naar de verbeelding, in De hertog en ik vindt vaak een omgekeerde beweging plaats. Uiteraard is dit te schematisch gesteld, deze poëzie zit genuanceerder in elkaar dan dat. In Het huwelijk dwingt de opdringerige en onbevredigende werkelijkheid van het huwelijksleven de dichter tot een escapade naar zijn fantasie. Anders gezegd: in de plaats van een ongenoeglijke aanwezigheid stelt hij een (schijnbaar) bevredigende afwezigheid - in de vorm van perverse wensdromen, verdrongen lusten of verlangens van zachtmoediger aard. De hertog en ik daarentegen handelt over twee afwezigheden: de kinderjaren en een verre vrouw. Beide worden aanwezig ‘geschreven’ door ze uit te vergroten, door ze mythische allures toe te dichten. Zo krijgt de vader uit de kindertijd een bijna goddelijke status, in de eerste reeks van de bundel ‘De God op de berg’: ‘hij waterde, wijdbeens, standbeeld van God.’ terwijl de verre vrouw tot godin verheven wordt, wier schoonheid zelfs onderwerp van een ‘godsdienst’ wordt.
In De hertog en ik is de verbeelding stevig aan de macht, zeker in de schuin gedrukte reeks ‘De hertog en ik’. Deze reeks heeft bij meerdere critici verwarring gesticht; de rol en de identiteit van de hertog stelde hun voor problemen. Toch is deze reeks belangrijk omdat Ducals ideeën over de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding er op extreme wijze in worden verwoord. ‘De hertog en ik’ is een geheimzinnig, nogal onvatbaar geheel van ongewone gedichten. Ducal zal dat wel hebben geweten en in het slotgedicht van de reeks maakt hij duidelijk wie nu precies die ‘hertog’ is - die ook in zijn pseudoniem (‘hertogelijke Karel’) én in de titel aanwezig is -: ‘De ene man ik, de ander gezant van de nacht die zijn angst door mij joeg.’ In gewonere woorden: de hertog is een verpersoonlijking van het onderbewuste van de ik-figuur. Deze gedichten spelen zich af ‘op de grens tussen ons’, in een gebied van de geest tussen het bewuste en het onderbewuste, waar angsten, fobieën, fantasieën, frustraties en noem maar op net niet meer zó verborgen leven - een geestelijk oord dat ook vaak als het ontstaansgebied van poëzie wordt aangeduid.
Sterk belijdende poëzie zoals Ducal die schrijft komt eigenlijk altijd tot stand voor een imaginaire spiegel. In ‘De hertog en ik’ reflecteert de spiegel twéé beelden: een ‘gewoon’ ik en ‘de hertog’ als een soort gedroomd, gemythologiseerd alter ego dat een wat macaber, nachtmerrieachtig deel van de zich spiegelende (schrijver) vertegenwoordigt. Het spreekt dat dit spel met afsplitsingen en bewustzijnslagen psychoanalytici niet onberoerd zal laten. Voeg daarbij onder meer de Narcissus-gedichten en -verwijzingen, de dubbelzinnige zelfvernedering, de bijzondere verhouding tot de vader (en bijgevolg ook tot de moeder) in het eerste deel van de bundel, en een geleerde analyse is in de kiem aanwezig.
Ik zal het niet zover drijven, maar duidelijk moet zijn dat in deze poëzie - zeker in De hertog en ik - veel meer aan de hand is dan wat ‘cynisme op rijm’ of ouderwets geformuleerd escapisme. Met Achterberg heeft Ducal de fascinatie gemeen voor de vele ‘onzichtbare’ werelden in ons, voor de vele ‘ikken’ die wij zijn.
In De hertog en ik wordt ook regelmatig de nadruk gelegd op de blik van al die ikken. Al schrijvend rekent Ducal met die blikken af, ze worden in poëzie bezworen, tot mythe gemaakt. Over die ikken, hun blikken, dat bezweren (‘bevriezen’) en uiteindelijk het pogen vat te krijgen op de angst gaat het voorlaatste, ook schuin gedrukte gedicht van de bundel: