De Vlaamse Gids. Jaargang 73
(1989)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Hubert Lampo
| |
[pagina 19]
| |
dus niet hersengespoelde, noch aan bevooroordeelde hardlijvigheid onderhevige literatuuronderzoekers worden aangevuld, verbeterd en gebruikt, zonder de Goebbelsiaanse voorschriftenboekjes van de tegenwoordige casuïstiek bij de hand.
Onbetamelijk of niet, ik ben sterk onderhevig aan een neiging tot observatie van wat ik literair doe of gedaan heb. Het leidde tot een behoorlijk aantal essays in de meer Engelse betekenis des woords, een genre dat men in onze moerassige gouwen niet kent en daarom, vooral door literaire prijsjes naar elkaar toe pingpongende ‘geleerden’ wordt geïgnoreerd. Overigens heb ik weinig moeite met het denkbeeld dat het schoolvossendom (mijn diepste eerbied gaat uit naar de waarachtige, ergens liefdevolle onderwijzers en leraren, die ikzelf ontzaglijk véél verschuldigd ben!) geen weg weet met boeken als De Zwanen van Stonehenge', ‘Joachim Stiller en Ik’ en meer zulke geschriften van me. Niet berustend op wat anderen vóór mij deden, dus niet met andermans gegevens aaneengedriegd en bijgevolg niet controleerbaar in de handboekjes terzake, schijnt het voor sommigen absoluut onvoorstelbaar, dat een auteur zélf op zoek gaat naar de manier waarop van het onbewuste uit de inspiratie functioneert. Ik heb mijn bedenkingen bij de democratisering van het onderwijs, maar uit de creditrekening is mij wel gebleken, dat deze vast een aantal lezers opleverde, die aanzienlijk minder door vooroordelen geconstipeerd reageren op een tekst dan de doorsnee-schriftgeleerde uit het deltagebied van Dijle, Leie, Schijn en Zenne. Onder de eersten vinden velen het aardig, om eens over mijn schouder mee te lezen hoe ‘het’ werkt, de ànderen weten het al van tevoren beter. Met de laatsten hoeven wij geen rekening te houden. In zekere zin doet mijn methode, ik bedoel mijn zelfonderzoek, mij aan dit van wijlen Achilles Van Acker denken: J'agis d'abord et je réfléchis ensuite. In de mond van 's lands eerste stuurman was het zo omstreeks eind 1944, begin 1945 een ontstellende paradox. De mijnen kwamen evenwel op gang, de fabrieken gingen weer draaien, politieke troebelvisserij welke niet aan de democratische oriëntering van de overgrote meerderheid der bevolking beantwoordde kreeg geen kans en aan de nood werden paal en perk gesteld. Mogen sommigen menen, dat ik spijkers op laag water zoek, aangezien men een politiek beleid bezwaarlijk kan vergelijken met het ‘maken’ van literatuur, zo wijs ik erop dat ik simpel een metafoor hanteer in verband met het pragmatisme dat voor mij het schrijven conditioneert. Welke methode ik zal toepassen kan ik onmogelijk van tevoren zeggen, doch achteraf kan ik moeilijk afscheid van een boek nemen, als behekst door de drang om te analyseren, wat er exact met mij onder het schrijven is gebeurd. Inderdaad, er gebéuren dingen. De man die de laatste punt achter zijn werk zet is niet meer helemaal dezelfde als deze, welke het eerste woord aan het papier toevertrouwde. Was dat niét het geval, dan zou overigens het schrijven voor hem een aanzienlijk part van zijn belang inboeten en kan hij zich - wat ook aardig en respectabel is - beter en met efficiënter materieel resultaat op de productie van vlotte consumptieliteratuur toeleggen. Een kleine kring van vrienden weet welke methode (noem het on-methode) ik er als schrijver op nahoud. Voor mij ontstaat een roman uit een verrassend bescheiden kern, uit een onaanzienlijk vruchtbeginsel. Als tenslotte de zaak structureel rond komt, ben ik telkens weer stomverbaasd. Het heeft iets van de ambachtelijke manier van werken, die door een beeldhouwer wordt toegepast wiens hart naar de ‘taille directe’ uitgaat. De gedroomde sculptuur is voor hem van tevoren in de ruwe steen aanwezig. Hij blijkt niet ànders te moeten doen dan het er met een volstrekte vormelijke zekerheid uit los te bikken. Uiteraard is dit een stijlfiguur, literair ligt het natuurlijk grondig ànders, dat weet ik ook wel! Neem bij voorbeeld een roman als ‘De Komst van Joachim Stiller’. Geen haar op mijn nog welvoorzien en nauwelijks grijzend hoofd dacht eraan, dat een aantal vrij angstige dagen in het leven van mijn protagonisten zouden uitmonden op wat men als een Messiasverschijning kan duidenGa naar eind(1). Een gelijkaardig fenomeen deed zich voor met ‘De Goden moeten hun Getal hebben’ (later van de titel ‘Kasper in de Onderwereld’ voorzien), het Nederlands Geschenkboek 1969Ga naar eind(2). Wat dit tweede werk betreft was mijn oorspronkelijke inval een roman te schrijven over een verpleegde, namelijk een geestelijk gestoorde concertpianist, die uit de Geelse gezinstherapie wegloopt en naar zijn geboortestad Antwerpen afzakt. Hij lijdt aan de dwanggedachte dat hij zijn geliefde heeft vermoord (wat hij zich dus verbeeldt) en hoopt haar ginds weer te vinden. Aangezien Antwerpen zodoende in feite de wereld van de dood wordt, kwam het aanvankelijk realistisch bedoeld | |
[pagina 20]
| |
verhaal over de ervaringen van een krankzinnige in zijn hem volledig vreemd geworden midden van herkomst op een soort van hedendaags Orfeusverhaal neer. In geen van beide als voorbeeld gegeven romans wist ik van tevoren waar ik zou uitkomen. Trouwens was dit ook het geval toen ik het recent verschenen, structureel en qua inhoud veel gecompliceerder ‘De Elfenkoningin’ concipieerde, waardoor voor mij absoluut de doeltreffendheid van mijn, van buitenaf bekeken ogenschijnlijk uitsluitend improvisatorische methode wordt bewezen, alsmede het enorme, niet alleen inhoudelijk maar ook vormgevend aandeel van zo te zien onbekende factoren. Inderdaad volledig improviserend, zonder schema of notities tijdens het schrijven - il faut le faire, zou ik zeggen! - is het pas achteraf dat ik mijzelf vragen stel. Eéns er mij terdege van bewust, dat ik met mijn werk in de regionen van het magisch-realisme was terecht gekomen, wat na een aantal jaren tot het essayistisch concept van ‘De Zwanen van Stonehenge’ leidde, ben ik, overigens zo goed als vruchteloos, eens gaan kijken of de literatuurwetenschap op dit stuk iets had te zeggen. Zonder veel baat las ik ‘La Littérature Fantastique en France’ van prof. Marcel Schneider, die blijkbaar zelfs van zijn eigen onderwerp geen kaas heeft gegeten en, alles bij elkaar, de letterkundige fantastiek op pseudo-Cartesiaanse wijze tot allerhande op gezichtsbedrog berustende trucjes herleidt. In het recentere ‘Introduction à la Littérature Fantastique’ van Tzvetan Todorov is de dubbelgefronste, iets Germaans-gewichtige geleerddoenerij frappanter, met nogal wat structured gezeur en zo, maar de scheelkijkerij en de afwezigheid van het essentiële niet geringer. Geen van deze mensen, en vermoedelijk nog anderen, stelt zich de vraag, wát in feite de fantastische, dus evenmin wat de magisch-realistische literatuur voor iets is, waarin zij wortelt, laat staan tot waar haar ontstaan reikt en hoe de dynamiek ervan werkt. Ontgoocheld constateerde ik telkenmale weer, dat zij, naast de schriftuur, het belangrijkst van al, namelijk de psychologische dimensie, zo goed als volledig naast zich neerleggen. Het verdonkeremanen van de psychologische vragen betekent meteen het elimineren van de menselijke gronden. Ik ben al niet kapot van wat ik hoor en lees over het moderne literatuuronderzoek. Ook in dit geval houd ik er mijn twijfels op na wat dus betreft een zekere ‘wetenschappelijke’ benadering, die voor mij nogal naar geborneerdheid, een zekere incompetentie en een schrijnend gebrek aan invoelende verbeelding van genoemde pontiefen wijst, om het niet eens te hebben over een totaal wanbegrip wat het literaire vakmanschap en de diepere drijfkrachten van de creativiteit betreft. Om mijn eigen vragen te beantwoorden hoorde ik het in een andere sector te zoeken, namelijk deze van de dieptepsychologie. Terloops is hier volgende toelichting niet overbodig. Hardnekkig stellen sommigen zich voor, of hopen mij althans door soortgelijke bewering te hinderen, dat ik schrijf van een psychiatrische theorie uit. Het is klinkklare nonsens of boosaardige roddel, absoluut in strijd met de waarheid. En nog bijzonder stom ook: welke stukjes secreterende potuil heeft het ooit Vestdijk ten kwade geduid, dat een roman als ‘Meneer Vissers Hellevaart’ een rechtstreekse emanatie is van 's schrijvers kennis als arts van de Freudiaanse visie, die in zijn jonge jaren het nec plus ultra was? Zonder aan Vestdijks goede recht te twijfelen is het voor mij niet het geval, noch wat Freud, noch wat wie anders betreft. Ik alludeerde op de Messiasverschijning aan het slot van ‘De komst van Joachim Stiller’. Het fenomeen bleek een antidotum voor Freek Groenevelts angsten, spanningen en mogelijke schuldgevoelens (waarvan ik aanneem dat ze op dit ogenblik, zij het ten onrechte, de mijne waren). Meer dan voor wie ook was de aankomst van de mij absoluut onbekende, ik bedoel niet te situeren, Stiller aan het inmiddels afgebroken Zuidstation (waar nu het daverende verkeersknooppunt Amsterdam-Parijs - Luik-Aken ligt) een raadsel. Onder het schrijven was ik een gans àndere weg opgegaan dan de thriller, die mij aanvankelijk voor ogen stond. Het eerste concept voor een bescheiden mysterieroman had buiten mijn wil om - gewoon zomaar - een wijsgerige, volgens sommigen zelfs religieuze dimensie gekregen. Inplaats van met een achteraf duidbare verklaring voor een aantal vrij geheimzinnige dingen, die Groenevelt en zijn geliefde Simone Marijnissen overkomen, werd ik met het zich manifesteren van een soort van transcendente, noem het mythische figuur geconfronteerd. Terwijl als steeds het verhaal spontaan groeide als een plant, bleek die allereerste kiemcel, waarop ik zoëven zinspeelde, blijkbaar poëtischer genen en chromosonen te bevatten dan ik het mij aanvankelijk had voorgesteld. | |
[pagina 21]
| |
Voor zoverre ik mij, nota bene, ooit van tevoren wat ook voorstel (gebrek waarop ik niet trots hoor te zijn!)...
Er is nooit sprake van geweest dat ik, zelfs tijdens buien die ik alleen voor mezelf geïnspireerd noem, in een soort van bewustzijnsverruimende trance zou werken. Geen kwestie hiervan (jammer misschien?) bij de ambachtsman, die nuchter, na haast een halve eeuw nog steeds met twee vingers, op zijn steenoude electrische Olivetti zit te hameren. Wel had ik onder het schrijven van ‘De Komst van Joachim Stiller’ gehoor geleend aan het verhaal dat ergens in mijzelf werd verteld, hoe en waarom wist ik niet, zonder enig idee van het slot waar het naartoe ging. Soms heb ik - misschien ten onrechte - de indruk dat een dergelijke ‘curieusheid’ de meesten onder mijn collega's vreemd is; wat mij betreft, ik ben nieuwsgierig als de pest. Veel van mijn essayistisch (én ander) werk is overigens ontstaan onder de drang van deze nieuwsgierigheid, deze behoefte aan wéten, aan het loswurmen van dingen die ergens in mezelf verscholen liggen. Het was duidelijk allemaal grotendeels onbewust gebeurd: zoéken naar een intrige, naar bepaalde toestanden is mij vreemd, ze moeten vanzelf opkomen, zoniet gooi ik er, lui als ik soms van nature ben, het bijltje bij neer. Ook toén wist ik trouwens al wel op grond van mijn ervaring, dat de inspiratie het niet van door de hersens opgebouwde verzinsels, maar het voor mij ergens van het onbewuste moet hebben. Kortom, ik vermoedde (we schreven anno 1960) dat slechts een psychoanalytische benadering uitsluitsel kon geven en de psychologie voor mij, méér dan een hulpwetenschap, belangrijker was dan welke traditionele filologenweg ook. ik wist iéts over Freud, die in mijn jeugd absoluut ‘in’ was. Jung was mij, op zijn naam na, volkomen vreemd. Nochtans was het bij hém, dat ik tenslotte terecht kwam, wat filosofisch bepalend zou zijn voor mijn leven. Vraag mij niet hoé beiden door de hedendaagse psychiatrie worden bekeken, hoewel ik reeds van mijn collega's bij dit panelgesprek meen gehoord te hebben, dat Freud het nog steeds doét. Verder weet ik als leek niet wat er van beider therapeutische methodes overblijft. Soms vraag ik mij af, of zij, behoudens de behandeling van geestelijk gestoorden, waar ik overigens geen idee van heb, meestal niet op een voorschrift voor een tranquillizer uitlopen, overweging van wier onkiesheid op deze plaats ik mij bewust ben. Vanuit mijn optiek bekeken zijn Freud en Jung echter óók, of veeleer filosofen, door wie een zinnig model in verband met de werking van de menselijke psyche werd opgebouwd. Wat an sich geen kleinigheid is. Waarom dus het opduiken van een mythische gestalte, waarom een (soort van) Messiasverschijning? Nota bene gebeurde het onder het schrijven van een roman door een ongelovige van huize uit en in de zoveelste generatie. Nooit was deze aan religieuze bewogenheden onderhevig, ook niet in alternatieve vormen (spiritisme of zo). In de vertakkingen van zijn familiale afkomst werd hij nooit geconfronteerd met het veel voorkomend sociaalreligieus conformisme van het volkse ‘doet het geen goed, het doet ook geen kwaad’. Had hij geen bezwaar tegen het bijvoeglijk woord, dan zou hij zichzelf rekenen tot de vrij kleine, harde kern van de vrijzinnigheid. Van waar de Verlossersfiguur? Er bestaat een uitgesproken verschil tussen de Freudiaanse en de Jungiaanse visie. Freud heeft het over een individueel onbewuste, waarin wij van onze geboorte af dumpen wat wij, menigmaal sexueel gekleurd, niet tot ons bewuste willen laten doordringen of, veeleer, wat automatisch wordt geblokkeerd. Het komt in feite hierop neer, dat wij ‘onwillekeurig’ vergeten. Wat dus dingen betreft die wij, soms omdat zij alleen onze zintuigen beroerden, niet in ons geheugen maar in genoemd onbewuste opslaan. Onder het gewone doordedagse bewuste en Freuds individueel door een ieder opgevuld onbewuste stelt Jungs model een derde, diepste laag voorop, die hij het collectief onbewuste noemt. Over dergelijke dingen pratend mogen wij nooit uit het oog verliezen, dat het, aangezien onbewust, door ons wordt geïgnoreerd: wij kunnen niet zomaar een willekeurig kelderluik openmaken en erin afdalen. Dit collectief onbewuste is alle mensen gemeenschappelijk als een erfenis van het eventueel verste voorgeslacht, van een mensheid in haar pre-logische toestand. In feite gaat het om een aangeboren bezinkingslaag. Velen opperen bezwaren tegen een dergelijk genetisch doorgeefluik, ik weet het. Inmiddels kan ik mij niet aan de gedachte onttrekken dat, zonder het aanreiken van verworven voorouderlijk materiaal, ook Darwins erfelijkheidsleer op losse schroeven komt te staan, de survival of the fittest ten spijt, en wij nog steeds als een amoebe in de oer-oceaan zouden rondzwalpen. Maar dat is | |
[pagina 22]
| |
een ander verhaal. Deze archaïsch in onze genen en chromosonen gedeponeerde sedimenten stel ik mij in een wilde bui wel eens voor als een voorgedrukt laagstroomcircuit. In bepaalde omstandigheden als geestelijke stoornissen, hallucinatoire belevenissen, ga zo door, en... momenten van inspiratie, zendt het signalen, symbolische beelden, voorstellingen, gedragspatronen naar het televisiescherm van ons bewuste. Deze zich actualiserende oerbeelden wortelen in de alleroudste ervaringen der mensheid. Zij slaan op de mythische voorstellingen welke de mens zich in een jonge periode op een zo goed als instinctief niveau van de kosmos, van zijn relaties met het onbekende, met leven en dood en met zijn medestervelingen vormde. Op de nog ontbrekende ratio loopt de mythe vooruit. Op één of andere manier dragers van een oeroude ervaring, eventueel een oeroude, soms verwarrende wijsheid, scheiden bedoelde mythische voorstellingen zich, door als het ware te kristalliseren, uit de bezinkingslaag van het collectief onbewuste af. Zodat men in feite niet kan zeggen dat zij écht klaarliggen in het accessoiremagazijn van de geest doch vanuit een zekere, eraan inherente dynamiek ontstaan. Stijgen zij op naar het onbewuste, in welke symbolische vorm ook, dan verbinden zij ons met onze verste menselijke afkomst. Ik geloof dat zij hierbij de respons vormen op een ons bekende of onbekende behoefte. Door de rede worden zij onder controle gebracht en in het ons hier bezighoudende geval van een bepaalde soort van literatuur al schrijvend zinvol bij het creatief proces ingepast. Romantechnisch ging het dus zo, dat niet alleen de idee van, het verlangen naar een hem van zijn problemen bevrijdende verlosser zich van Groenevelts geest meester maakte, maar dat deze niet godsdienstig geconditioneerde idee op hetzelfde moment in haar concrete vorm haar plaats in zijn reële wereld ging innemen. Daar is het dan meteen dat wij eventueel een bepaling van het magisch-realisme en voor mijn part van een zeker surrealisme kunnen vinden: het collectief onbewuste en het bewuste gaan kortsluiting vormen. Wat in de hersens van de schrijver gebeurt klikt door het court-circuiteren tot één geheel samen in de door hem uitgebeelde innerlijke en nu eensklaps ook uiterlijke wereld. De archetypische Stiller verlaat het arduinen Zuidstation van weleer! Aan de driedimensionele Newtoniaanse werkelijkheid wordt een dimensie meer toegevoegd die, moge het resultaat aberrant schijnen, niettemin aan een psychologische realiteit beantwoordt. Waarom nu speciaal een Messiasverschijning aan het slot van ‘De Komst van Joachim Stiller’? Deels onuitgesproken aan een geestelijke, mijn toenmalige geestelijke nood onderhevig, wordt Freek Groenevelt door een break-down, een depressie bedreigd. De rede brengt hem geen uitsluitsel. Zelfs het bezoek aan een psychiater levert weinig op, behoudens de zekerheid dat hij reeds vroeger en in bijzonder dramatische omstandigheden - namelijk bij de explosie van een V-2 in Antwerpen - met ene Joachim Stiller werd geconfronteerd. Ergens is Groenevelt terzelfdertijd de auteur zélf, wiens psychologische moeilijkheden hij deelt. Uit ‘schrijvers onbewuste stijgt onder het werk een archetype uit het collectief onbewuste op, namelijk het oerbeeld van de Messias. In diens, overigens talloze variatiemogelijkheden bevattende gedaante, zocht ééns de archaïsche mens de schakel tussen het hem onbekende Noodlot - noem het God - en hemzelf. Blijkbaar een wazige entiteit in den beginne, zelfs zo dat ik niet wist wié hij was, gaat deze zich langzaam verdichten en neemt in het zich structurerende verhaal een concrete menselijke en ook sterfelijke vorm aan. Beïnvloed door het cultureel, sociaal en historisch milieu van de westerse mens die ik ben, gaat hij gelijkenissen vertonen met wat het meest voor de hand ligt, bij name de ons allen, gelovig of niet, vertrouwde Christusfiguur, althans voor wie het op die manier wenst te zien. Een jood mag voor mijn part de zaak anders interpreteren. Het verschijnsel is zuiver literair. Beantwoordend aan een archetype, dit van de afgezant der goden, later van God, zo oud als de mensheid zélf, impliceert het geen religieus geloof, wél de in het Jungiaans model vooropgestelde participatie aan het collectief onbewuste. Eerder attendeerde ik er al op, dat het in ‘Kasper in de Onderwereld’ (uitstekend verfilmd door Jef Van der Heyden met alleen absoluut realistische middelen, hoewel door de filmmaffia weggedrukt) om een krankzinnige gaat. Hij is een werkelijkheidsgetrouwe sukkelaar, die bij zijn Geelse pleegouders wegloopt, zijn ‘dode’ Euridike achterna. De hiertoe geschikte uiterlijke omstandigheden maken in hem de archetypische, dus oeroud-mytische conditionering los. Hij is de musicus, virtuoos Kasper Bentheim, in de ban van een uiterlijk niet merkbare waanzin. Onderhevig aan een voor de lezer | |
[pagina 23]
| |
herkenbare, misschien door zijn chromosomen opgeleverde conditionering, herbeleeft hij als deels van herinneringen verstoken zwerver terzelfdertijd de primordiale Orfeusmythe over de in feite prehistorische zanger, op zoek naar zijn (vermeend) overleden geliefde. Antwerpen wordt hierbij de stad van de dood waar zijn (vermeend) gestorven Euridike - een geestelijk en gevoelsmatig onbenullig strip-teasedanseresje - verder leeft in wat haar schizofrene minnaar voor een omgekeerd beeld van de werkelijkheid houdt. Net als de Oud-Griekse Orfeus valt hij als het slachtoffer van het geweld, gesymboliseerd door een stakingsincident on geïnspireerd door een schietpartij destijds in Zwartberg, waar het in de mythe de ontketende Furiën gold. Het gebeurt op het ogenblik dat hij zich inbeeldt de herwonnen beminde voor te gaan naar het Arcadia, dat hij in de natuur rondom het Kempense stadje meent te hebben gevonden. Het uitgangspunt voor ‘Kasper in de Onderwereld’ was volstrekt realistisch. Ik schreef deze roman op het moment dat ik niet ver van Geel woonde, op een plek waar de zich in de meest mogelijke gevallen vrij bewegende verpleegden soms Kersten Driekoningenliederen kwamen zingen, verkleed en met een ster, zowat als in een verhaal van Timmermans. Voor mij was een eerste inspiratief en anecdotisch zaadje de voor de hand liggende vraag of dergelijke patiënten - wat inderdaad al eens zonder dramatische gevolgen gebeurt! - nooit de benen nemen? Ik had best een gewoon realistisch verhaal kunnen schrijven, waartoe de confrontatie van de ziekte met zijn stad van eertijds interessante stof te over opleverde. Bij mijzelf kwam evenwel het Orfeus-archetype los. Een absoluut magisch-realistische roman was het resultaat, waarmee ik gelukkig blijf. Ik wijs nogmaals nadrukkelijk op het steeds reële uitgangspunt, waarbij mij van tevoren nooit de verdere magisch-realistische implicaties voor de geest stonden. Dicht ligt hierbij het ontstaan van ‘Wijlen Sarah Silbermann’, die ik met ‘Zeg maar Judith’, ‘De Heks en de Archeoloog’ en thans ‘De Elfenkoningin’ qua sfeer en concept, tot mijn ‘Engelse’ romans reken. Vermoedelijk geldt het een verwantschap, kennelijk te ingewikkeld om te worden opgemerkt door wie, gesteld dat hij ooit een Engelse roman las, over literatuur schrijft, doorgaans liefdeloos en zonder verdere bagage dan wat bepaalde universitaire hersenspoelingen aan schoolse waanwijsheid achterlieten. In een imaginair, hoewel door Zoutleeuw geïnspireerd Brabants stadje - de realiteit, ik kan het niet vaak genoeg herhalen, is voor mij als startbaan onontbeerlijk - gaat Johan Reynders, een televisieman, zich over het carnaval documenteren. Ondanks de ogenschijnlijk serene provinciale sfeer, niet van opzettelijk aangebrachte Biedermeiertrekken verstoken, wordt hij finaal gegrepen en in levensgevaar gebracht door een duistere, kennelijk voorhistorische onderstroming van het schijnbaar onschuldig folkloristisch carnavalsgebeuren. De lezer wordt uiteraard ‘le bénéfice du doute’ gelaten. Ingeval in zijn persoonlijkheidsstructuur nochtans het collectief onbewuste en zijn archetypische resonnanties zich gaan manifesteren, bestaat de kans dat hij, eventueel aarzelend en vaag, een antropologische oersituatie ‘herkent’ waarbij, als volgens Frazer millennia geleden, een mannelijk bloedoffer voor de archaïsche Moedergodin (Aardegodin? Maangodin?) wordt opgeëist. Wat nogmaals kan wijzen op het verschijnsel, dat de auteur heeft geput uit in hem aanwezige, bezonken, congenitale mythische gegevens van dieptepsychologische aard. De gebeurtenissen gaan als vanzelf verschillende inhoudelijke lagen vertonen. Wie het boek zonder veel archetypische sensibiliteit ter hand neemt kan de dramatische anecdote en haar realisme volstaan. Hierbij is gewoon sprake van een kortstondige liefdesverhouding tussen de niet van glamour verstoken, schijnbaar nymfomane, brouwersvrouw Claire Landwaard en de televisieregisseur, zo te zien een banaal erotische intermezzo, uitlopend op een ‘ongeval’ dat diens leven in gevaar brengt. Ik geloof inmiddels niet, dat de lezer zich op grond van een bezwaarlijk te eisen deskundigheid een antropologische situatie voor de geest hoort te roepen. Immers zou het dienen te impliceren dat hij serieus vertrouwd is met de ideeën van sir Robert-Frazer, Jung, Mircea Eliade en anderen op grond waarvan hij meteen tot antropologische en dieptepsychologische interpretaties zou horen over te switchen. Op dié manier werkt het magisch-realisme niet. In feite grijpt dé doorslaggevende ontmoeting tussen schrijver en lezer, vermoedelijk élke lezer, plaats op het niveau van het collectief onbewuste. Hier en daar iemand niet te na gesproken, die uit belangstelling verder graaft, hoort er overigens van een herkenning van concrete feitelijkheden geen spraak | |
[pagina 24]
| |
te zijn. Wel ontstaat het gevoel van een vage vertrouwdheid, waarop precies het magisch-realistisch mysterie berust: op een schijnbaar onverklaarbare manier heb ik, lezer van het boek, intens te maken met de vreemde toestanden welke erin aan bod komen. Hoé en waarom hoeft er niet ééns aan te pas te komen... Confidenties en brieven van lezers leerden mij niettemin dat zulks soms tot ‘la sensation du déjà vu’, of veeleer ‘du déjà vécu’ kan gaan. Magisch-realisme is in feite mythisch-realisme (deze tweede benaming acht ik, eerlijk gezegd veruit de beste, doch de eerste had nu éénmaal ingang gevonden toen ze mij inviel) en de mythe behoort onmiskenbaar tot verre, aangeboren achtergrondpatronen, dus tot het diepst menselijk in ons.
Het overgrote deel van wat ik in mijn leven heb geschreven berust op mijn belangstelling voor de impact, welke de bewogenheden van het onbewuste hebben op ons leven. Wat er mij toe leidde het vanuit een àndere dan de gewone Cartesiaanse invalshoek te benaderen. Dit geldt ook, mogelijk zelfs in sterkere mate, voor mijn essayistisch werk. Het gaat er mij niet om een Jungiaans procédé toe te passen, na het alleenzaligmakend te hebben verklaard. Toen ik probeerde te begrijpen wat er onder het schrijven in mij gebeurt, was het evenwel bij C.G. Jung dat ik de meest sluitende bevrediging van mijn nieuwsgierigheid zou vinden. Vermoedelijk wordt ook de voorafgaande incubatieperiode grotendeels, zoniet volledig door het collectief onbewuste en de zich meer en meer uitkristalliserende archetypen gedomineerd. Ik geef mij hier onder het werk per definitie géén rekenschap van, maar vond onlangs hiervoor nogmaals een bevestiging toen zich, zonder voorafgaand idee, zonder schema, zonder notities, zelfs zonder anticiperende mijmeringen, de als het ware explosieve behoefte tot het schrijven van ‘De Elfenkoningin’ aanmeldde en pas na zevenhonderd pagina's een end aan deze dwang bleek te komen. Meer dan ooit zouden de magische dimensies en, als door schering en inslag, de concrete gegevens van de realiteit elkaar in deze complexe roman interpenetreren. Het mythische werd aanzienlijk minder een aparte kortsluiting dan een bestendige, slechts nu en dan verwarrende, hoewel structureel absoluut onmisbare poëtisch-magische aanwezigheid, hoewel steeds door de vrouwelijke anima gedomineerd. Voor het eerst gebruikte ik in ‘De Elfenkoningin’ (wat ik als mijn geestelijk-ideologisch testament en mijn belangrijkste roman beschouw) uitsluitend court-circuiteringen, die ik zélf meemaakte, o.m. de toevalsreeksen, die overigens ook in het werk van Jung onder de benaming ‘synchroniciteit’ worden bestudeerd. Getuigen zijn bereid te beamen, dat geval van de uitvallende electriciteitscentrale, toen ik tijdens een spreekbeurt Goethe's verzuchting ‘Meer licht’ citeerde. How it works weet ik ook niet!
Alles waar ik het over had, heb ik op eigen houtje moeten uitzoeken. Nergens kon ik een beroep doen op bepaalde resultaten van literatuurbeschouwing of -onderzoek, meer en meer het gebied van de van oogkleppen voorziene, fundamentalistische ‘nomenclatura’. Inmiddels blijf ik hardnekkig de overtuiging toegedaan dat alleen de psychanalytische benadering ons een inderdaad bevredigend verklaringsmodel van het denkbeeld magisch-realistische literatuur kan geven. Ik geloof dat wij in geen geval de psychiaters de toegang tot het land der letteren horen te ontzeggen, integendeel, maar dan moeten ze wel onze boeken gaan lezen. Er is op dit terrein ontzaglijk veel te doen, ook met behulp van nieuwe benaderingsmethodes. De meeste van mijn persoonlijke vragen worden in de geschriften van Carl-Gustav Jung beantwoord. Ik hoop nog de nodige tijd te vinden om, in meer wijsgerige regionen dan, Husserl te gaan lezen. Verder heb ik de - alsnog voorlopige - indruk dat bepaalde verklaringen kunnen worden gezocht in Abraham Maslows verkenningen op het stuk van de higher consciousness, waar mijn brave vriend Colin Wilson mij nieuwsgierig naar heeft gemaakt. Heeft dit alles, althans qua aanleiding, wat ook met het schrijven zélf van mijn romans te maken?Ga naar eind(3) Hoegenaamd niet. Geschreven had ik ze in elk geval. Ermee bezig zijn bevredigt echter mijn nieuwsgierigheid. En een robbertje whisten interesseert mij niet. Vandaar. |
|