Eerste steen van een Walschap-monument
De ruim negentig jaar oude Gerard Walschap krijgt het mooiste monument dat men een schrijver op het ‘einde’ van zijn schrijversleven kan aanbieden: de publikatie van het Verzameld Werk.
In het eerste deel is het vroege werk te vinden. De allegorische roman Waldo werd al kort na zijn publikatie in 1928 door Walschap verloochend. Toch is het goed dat dit wat mislukte romandebuut in het Verzameld Werk werd opgenomen, want het heeft een belangrijke documentaire waarde. De latere Walschap is er reeds in aanwezig, zowel in de inhoud als in de stijl. Dat een en ander wat verkrampt overkomt heeft veel te maken met de toen nog niet voltooide - en eigenlijk pas begonnen - tocht naar zelfbevrijding van de auteur.
Met de romans Adelaide, Eric en Carla (later verenigd onder de titel De Familie Roothooft) komen we op meer bekend terrein. Voor velen zal dit geen eerste kennismaking meer zijn, maar een herlezen, een tweede ontginning van een bron die onuitputtelijk lijkt en die hart en geest ook nu nog verrijkt. In de beschrijving van het patho-psychologisch moeras waarin de familie Roothooft is weggezonken - uiteindelijk zal Carla er toch in slagen de doem van de erfelijkheid te doorbreken - leren we Walschap kennen als een zieleboorder à la Dostojevski. Men heeft hem ook met Knut Hamsun vergeleken, maar Walschap heeft een nóg dynamischer stijl dan de Noor. In het Vlaamse literaire landschap van de dertiger jaren zijn de Roothooft-romans een nieuw geluid geweest. De taal van Walschap is de taal van het volk - met zelfs een matig en verantwoord gebruik van dialect - heel anders dan bv. de wat barokke en elitaire taal van Toussaint van Boelaere of van Teirlinck. De op het eerste gezicht hoekige en wat ruwe stijl ademt een erg levendige spontaneïteit.
Het narratieve element komt sterk op de voorgrond te staan. Er wordt verteld, er gebeuren allerlei dingen, de personages blijven niet in een hoekje zitten dubben. Ze doen iets, ze lopen rond en de lezer loopt met hen mee. Want dat is het eerste resultaat van Walschaps romantechniek: de lezer heeft plots het gevoel dat hij niet langer een toeschouwer is, nee, hij zit in het verhaal, hij is er door meegesleept.
In dat verhaal staat de mens altijd centraal - het decor is maar een opvulling. Voornaamste drijfkracht: vitaliteit. Voornaamste rem: degeneratie van de geest bij de intellectuele of schijn-intellectuele bovenlaag. Sommigen hebben Walschap verweten dat hij zijn mensen te veel en te graag tussen patho-psychologische muren opsluit. Sluit Walschap ze op? Neen, hij stelt vast dat ze opgesloten zijn en hij probeert te begrijpen waarom. Zijn motto is: zoek de mens, waar hij ook zit, maar blijf bij de waarheid, ook al is de waarheid minder mooi dan verwacht.
Geestelijke zelfkwelling is ook aanwezig in de roman Trouwen en vooral in Celibaat. In de eerste roman zal een gezonde volksvrouw redding brengen; in de tweede zal het kwaad in het brein van een zich in perversiteiten onderdompelende eenzaat bestreden worden door een nog groter kwaad: de oorlog.
Walschaps essay Nooit meer oorlog staat ook in deel Een van het Verzameld Werk. De auteur heeft hier een met naïef garen gestikt Waldo-pakje aangetrokken, maar veel fragmenten in deze tekst blijven actueel, ondanks enkele niet-uitgekomen voorspellingen. De moderne oorlog is roem- en eerloos; het aanvaarden van dienstplicht en de ‘bereidheid’ om naar de oorlog te gaan zijn het resultaat van een valse opvoeding en vooral van een onontwikkeldheid, van een gemis aan gemeenschapsgevoel ook, van egoïsme, van het domme hopen dat men het wel zal doorspartelen. In scherpe bewoordingen hekelt Walschap het ‘patriottisme’ van de naoorlogse politieke leiders - er was na de eerste wereldoorlog geen enkele reden om fier te zijn op de met ellende en syfilis besmette overwinnaars. Nooit meer oorlog blijft een lezenswaardig essay; de suggestie van Walschap dat alleen een radicaal pacifisme - met massale dienstweige-