Beeld/Spraak
Op 26 mei 1989 werd te Brugge het zevende nummer van de reeks kunstmonografieën Beeld/Spraak van het Willemsfonds aan het publiek voorgesteld: Gilbert Swimberghe. Monografie door Jaak Fontier.
Door het plotse overlijden van Karel Geirlandt, lid van de adviescommissie van de reeks, moest de auteur zelf het woord nemen: ‘Bij de voorstelling van de reeks monografieën Beeld/Spraak ben ik vandaag voor de derde keer betrokken. In november 1987 stelde ik nummer vier voor te Antwerpen; het betrof het boek Mark Verstockt door Wim Meewis. Ik deed in mei 1988 hetzelfde te Lier voor de monografie over Renaat Ivens, geschreven door Hector Waterschoot.
De betrokkenheid voor vandaag had ik me helemaal anders voorgesteld. In de verbeelding had ik me gezien in de rol van de luisterende auteur. Bij dergelijke gelegenheden spreekt de schrijver niet. Tenzij, als hier vandaag, het ontworpen scenario niet doorgaat, omdat leven en lot de zorgvuldig voorbereide plannen in de war brengen, omdat de ondoorzichtigheid van het bestaan de helderheid van onze rationele organisatie negeert.
Wat zou hij gezegd hebben, Karel Geirlandt? Ongetwijfeld zou hij het jaar 1957 hebben vermeld, het jaar van de eerste activiteiten van de Brugse kunstgroep Raaklijn en van de oprichting van de Vereniging van het Museum voor Hedendaagse Kunst te Gent, het jaar, waarin precies door dit engagement voor de eigentijdse kunst de Brugse en de Gentse progressieve groepen elkaar leerden kennen en begrepen dat zij hetzelfde wilden en verdedigden. Het is nu 32 jaar geleden, dat die basis in Vlaanderen werd gelegd voor een evolutie die tot vandaag doorloopt en die haar voorlopig eindpunt vindt in het feit dat een Vlaming is aangeduid om Documenta 1992, Documenta Neun te maken.
Wie de door mij vermelde evolutie van onze kunst in detail wil bestuderen, verwijs ik naar het boek Kunst in België na '45, inzonderheid naar het deel Annalen 1945-80, meer dan aan grote bladzijden ongewoon rijke documentatie, een onuitputtelijke bron van informatie, en hoofdzakelijk het werk van hem die we hier vanavond missen.
1957 dus. Swimberghe is dertig jaar, hij is al tien jaar bezig als schilder. Hij heeft de academietijd achter de rug, hij heeft de technische verworvenheden aangewend om op eigen wijze een bijdrage te leveren tot het expressionisme. In 1955 getuigt zijn inzending voor de vierjaarlijkse prijskamp voor schilderkunst van de Provincie West-Vlaanderen van zoveel homogeniteit, visie en beheersing van de middelen, dat de jury hem zonder aarzelen de eerste prijs toekent.
Als dan een paar jaar later de Raaklijn-periode te Brugge begint, verruimt zijn horizon zich snel. Wat te Gent gebeurt, te Antwerpen in het Hessenhuis, dank zij de groep G 58, en van daaruit, hoe de kunst zich in de andere landen ontwikkelt, wordt met aandacht gevolgd. Maar Swimberghe imiteert noch ontleent; hij bouwt het eigen werk verder uit vanuit de beginselen die het al kenmerken: vereenvoudiging, kracht, synthetische greep op thema en compositie, eigenzinnig kleurgebruik.
In het begin van de jaren zestig geeft Swimberghe op drie wijzen uitdrukking aan zijn creativiteit: in schilderijen, in mozaïeken in steen, in reliëfs. De laatste, volledig in wit uitgevoerd, zullen twintig jaar lang het schilderwerk begeleiden, of soms vormvernieuwend vooropgaan en een nieuwe fase van het componeren op doek inluiden. Als tijdens de winter 1967-1968 de eerste reeks serigrafieën ontstaat, krijgt de werkwijze het karakter van een experiment, omdat de kunstenaar het hele proces van het ontwerpen, het omzetten op de zeef en het drukken zelf in handen houdt. Ook het zeefdrukraam is van eigen vinding, primitief van uitzicht maar niettemin heel efficiënt. Door het manuele contact, het zelf zoeken en uittesten heeft Swimberghe de specifieke eigenschappen van de zeefdruktechniek kunnen verbinden met de persoonlijke beelding. Schilderijen, reliëfs en zeefdrukken vor-