In De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen (1930-1960) (1963) karakteriseert Bernard Kemp het dichtwerk van Luc van Brabant in haast dezelfde bewoordingen als die van R.F. Lissens, maar legt toch andere, ietwat bevreemdende, stekelige accenten. Hij schrijft: ‘Agressief en negatief ingesteld was aanvankelijk Luc van Brabant (...), die een sociaal dichter leek te zullen worden, maar zich als dichter van de liefde ontpopte, tot ook hij een realistische anekdotiek zou gaan beoefenen’. Ook Kemp situeert Van Brabant bij de dichters van De Waterkluis en groepeert hen onder de gemeenschappelijke noemer van het ‘realisme’. Daaronder verstaat hij meer een levenshouding dan een ideologie: ‘Zij stonden veel nuchterder tegenover het leven, maar dan ook met een bewust wervend optimisme. Ook met een soort onbevangenheid, die hun toeliet de kunst als een spel te beschouwen, maar dan niet aan de zelfkant vant, doch midden in het leven’.
Bovenstaande karakteriseringen kan men niet als onjuist terzijde schuiven. Toch blijken ze, bij een nauwgezette lectuur van Van Brabants gedichten, te algemeen en hebben ze meer weg van een cliché dan van een litérair-kritische omschrijving en evaluatie. Het valt op hoe weinig aandacht er besteed wordt aan taal en vormgeving. Van Brabant beoefende een vrije versvorm, die aansluiting vond zowel bij het expressionistische vers van een Marnix Gijsen, als bij de meer op de traditie gerichte dichtvorm van 't Fonteintje, vooral van Richard Minne. De vraag is of Van Brabants keuze voor een realistische mededeelzame, open, op de dagelijkse werkelijkheid gerichte poëzie een geringere aandacht inhoudt voor de vorm. Kemp schrijft dat de dichters van De Waterkluis een ‘duidelijk generatiebewustzijn putten uit gemeenschappelijke oorlogs-kinderjaren, die ze wars maakt van alle esthetiseren’. Dat is juist, maar minder accuraat is de bewering dat deze dichters een ‘geringe aandacht voor de vorm’ zouden hebben. Zo'n bewering is een grove generalisering, die lijkt te steunen op de gekende vooroordelen t.a.v. de vrije-versvorm én t.a.v. een poëzie die de maatschappelijke werkelijkheid binnenhaalt in het heiligdom van de muze. Daarbij vergeet men al te vlug dat Van Brabant ook balladen en sonnetten schreef en dat hij de poëzie bestudeerde van renaissancedichters als Louise Labé en Maurice Scève, die precies uitmunt door een sterke vormbeheersing.
Het is juist dat Luc van Brabant, in de lijn van Daisnes credo ‘Poëzie uit en voor het leven’, aanvankelijk sociaalrealistische gedichten schreef, zoals ‘Armoede’, ‘De huisarme’, ‘De werkloze’ of het ontroerende vredesgedicht ‘The little Son’, geïnspireerd door het Engels kerkhof van Koksijde. Die gedichten werden verzameld in de bundel met de kenschetsende titel Verzen van tussen de dagen (1935). Maar ook de in 1945 gebundelde Oorlogsballaden, die later opgenomen werden in de verzamelbundel Het hart van buskruit, getuigen van Van Brabants sociale bewogenheid. Dat is een lijn of strekking die heel zijn dichterschap kenmerkt, zowel op het vlak van de thematiek als van de taal. Voorts is de dichter van Het boek Analene vanaf zijn debuut, Op de hielen van mijn leven (1934), een dichter van de gekwetste en kwetsbare liefde, met op de achtergrond, en soms op de voorgrond, de aanwezigheid van de moeder: een dubbele liefde, die zal culmineren in de latere moedergedichten, waarbij in de éne figuur van de beminde de vrouw en de moeder worden bezongen. Het dichterschap van Luc van Brabant kan moeilijk verdeeld worden in een eerste periode van sociaal engagement en een tweede van erotische betrokkenheid. Beide strekkingen zijn in het hele oeuvre vervlochten en duiken, naargelang de levensomstandigheden, met vernieuwde kracht en klemtonen op. Zo'n indeling in fasen lijkt te berusten op de moeilijkheid, waarmee bepaalde critici worstelen, om het sociale motief met het erotische te verzoenen. Nu zijn juist grote dichters als Jacques Prévert. Paul Eluard of Pablo Neruada, belangrijke sociale dichters omdat ze in de eerste plaats dichters van de liefde zijn. Ook zij beoefenen een open, mededeelzame versvorm, wat, zoals gezegd, niets te maken heeft met een zwak vormbewustzijn. Zij spreken
gewoon een andere taal, en wijken daarin af van de zuivere vormdichters.
Voorts is er de bewering van Lissens als zouden de zogenaamde realistische dichters van de Cahiers van de Waterkluis en Klaverendrie geen of slechts een gering ‘metafysisch perspectief’ bieden. Deze voorstelling berust op de misvatting dat agnostici niet over God zouden spreken. Een agnostisch dichter als Alain Bosquet publiceerde onlangs 123 gedichten, die samen met ande werden gebundeld onder de titel Le Tourment de Dieu. Daarin is God voortdurend aan het woord, niet de traditio-