De Vlaamse Gids. Jaargang 72
(1988)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Frank Warnke
| |
[pagina 40]
| |
den aanvaardde: Fragments against our ruins. Canons in de Anglistiek (Amsterdam: Arbeiderspers 1988). Warnke situeert het probleem in het ruimere verband van de vergelijkende literatuurstudie, de discipline die vooral na de 2e wereldoorlog in de V.S. opbloeide en voor de Europese studentengeneratie van de jaren zestig een lichtbaken was tegenover het benepen provincialisme dat toen vaak de nationale literatuurstudie beheerste. Door de afschaffing van het ‘Foreign Language Requirement’ aan vele universiteiten in de V.S. is het ‘comparatisme’ daar echter vaak verwaterd tot cursussen over ‘Great Books’, zonder aandacht voor de kleinere literaturen waarvan niet genoeg materiaal in vertaling beschikbaar is. Warnkes oproep om dit nieuwe provincialisme te doorbreken was gebaseerd op een uitzonderlijk ruime talenkennis: hij sprak vlot Duits, Frans, Italiaans en Nederlands, en kon goed Spaans, Deens, Noors en Latijn lezen; zijn kennis van het Servo-Kroatisch, Roemeens, Zweeds en Portugees omschreef hijzelf met typerende bescheidenheid als ‘rudimentair’, maar de grammatica's in zijn nalatenschap toonden sporen van intensief werk. Het laatste essay van deze universele geest, die nog genoeg plannen had om twintig jaar te vullen, verscheen onder de titel ‘The Comparatist's Canon: Some Observations’ in het verzamelwerk The Comparative Perspective on Literature, ed. Clayton Koelb en Susan Noakes, gepubliceerd door Cornell University Press (Ithaca & London 1988). | |
Frank Warnke (1925 -1988)
| |
[pagina 41]
| |
of uit de Lage Landen komt, zal alle literatuur in het Roemeens of het Nederlands voor hem meestal ‘terra incognita’ blijven. Wat de niet-Westerse literaturen betreft, zal men allicht enkele namen gehoord hebben - misschien Li Po, Shikibu Murasaki, Yukio Mishima, Firdusi, Rabindranath Tagore, enkele andere wellicht nog - maar dat is dan ook alles. Zelfs in het geval van de ‘grotere’ Westerse literaturen hebben vele comparatisten een verwonderlijk scheefgetrokken referentiekader. De Westerse comparatist die zich niet toegelegd heeft op het Italiaans zal, zoals ik al zei, zeker iets weten over Dante, Petrarca en Boccaccio, maar hij zal wellicht slechts een vaag idee hebben van Ariosto en Tasso en misschien helemaal niets weten over Ugo Foscolo, Giacomo Leopardi, Alessandro Manzoni, Giovanni Verga of Cesare Pavese. Wat ik bedoel is dat literatuurstudie, zelfs vergelijkende literatuurstudie, lijdt aan een zwaar geval van provincialisme, met als symptomen: een veel voorkomende onbekendheid met niet-Westerse literaturen, een bijna totale onwetendheid omtrent de kleinere Westerse literaturen (tenzij men zelf toevallig afkomstig is uit een van die kleine taalgebieden), en een onevenwichtig geselecteerde kennis in verband met de grote Westerse literaturen die buiten het individuele specialisatiegebied liggen. Het probleem om informatie over niet Westerse literaturen te integreren in het culturele bewustzijn van de Westerling houdt momenteel de aandacht gaande van bekwame vakmensen, m.a.w. mensen met een professionele kennis van een of meer talen en literaturen uit Oostazië, Zuid- | |
[pagina 42]
| |
azië of het Midden Oosten. Het ziet ernaar uit dat over enkele generaties het Westerse provincialisme ten minste afgezwakt zal zijn. Daarentegen zou het provincialisme van de grotere Westerse literaturen ten opzichte van de kleinere wel eens een taaier probleem kunnen zijn. Alvorens hierop in te gaan, zou ik echter graag enkele opmerkingen maken over de canon van de grotere Westerse literaturen zoals hij in de geest van de niet-specialist voorkomt. Daar de aard van het probleem zal verschillen naargelang van het vertrekpunt, zal ik nog eens het geval veronderstellen van een comparatist gevormd door de Anglo-Amerikaanse literaire cultuur en professioneel bezig met literatuur in het Engels, het Frans en het Duits. Een geleerde van dit type zal, zoals reeds opgemerkt, zeker vertrouwd zijn met de algemeen aanvaarde canon in deze drie literaire culturen. Daarbuiten echter is zijn of haar kennis van de canon - zelfs omtrent de andere ‘grote’ Westerse literaturen - hoogst waarschijnlijk onbetrouwbaar en grillig, want canonisering kan ook onsystematisch en oppervlakkig verlopen; ze wordt bepaald door allerlei omstandigheden, waaronder in sommige gevallen zelfs vrij onnozele factoren. Eén factor is natuurlijk onbetwistbaar, namelijk onwrikbaar formaat: Dante en Cervantes, Tolstoi en Dostojewski zijn ook voor de niet-specialist vaste waarden. Maar een andere factor is cosmopolitisme, of gSenschijnlijk cosmopolitisme: de misschien wel overdreven faam van Camus in de Engelstalige wereld zou best verband kunnen houden met het feit dat hij beter toegankelijk is dan Mauriac, wiens koers lang niet zo hoog is. Een derde factor, fundamenteel verschillend van de tweede, is overeenstemming met een nationaal ‘mirage’, d.w.z. met het stereotiepe beeld van een bepaald land: Federico Garcia Lorca en Antonio Machado zijn allebei grote dichters, maar de eerste is veel bekender bij niet-Hispanisten, allicht omdat schrijven over zigeuners en stierevechters en hartstochtelijke vrouwen precies dàt is wat de Anglo-Amerikaanse verbeelding onbewust verwacht van een Spaanse dichter. (Zo zou ook de plaats van Colette in de Westerse literatuur vanuit Anglo-Amerikaans perspectief wel eens gedeeltelijk het resultaat kunnen zijn, niet van haar groot talent als romanschrijfster, maar van haar karakteristieke onderwerpen en van haar eigen mythische beeld als sexy Française.) Er zijn nog andere factoren die kunnen bijdragen tot ‘casual canonization’, dus tot al dan niet gerechtvaardigde opname in de canon door toevalligheden. Schandaal is er zeker één van: Ibsen, een van de zeldzame figuren uit de kleinere literaturen die doorbrak tot in de algemene Westerse canon, slaagde daar oorspronkelijk in niét wegens zijn artistieke grootheid, maar wegens zijn schokeffect. Andere ongefundeerde en frivole factoren die een weerslag kunnen hebben op canonisering zijn ideologie, politiek en godsdienst. Niet te verwaarlozen zijn factoren zoals moeilijkheid en andere exportbelemmeringen: Friedrich Hölderlin is minder bekend bij Engelstalige intellectuelen dan Heinrich Heine, deels omdat hij moeilijker isGa naar eind(1) (en ten dele omdat hij geen gedichten schreef die even gemakkelijk te vertalen zijn in de universele taal der muziek). Een merkwaardig verschijnsel bij het canoniseren van auteurs en werken uit een andere literatuur is de klaarblijkelijke irrelevantie van de rang in de oorspronkelijke literatuur: een Anglist of een comparatist wiens werkterrein het Engels omvat, zal terecht Wordsworth als een der allergrootsten uit de Engelse poëzie beschouwen. Vele mensen met een verschillende oriëntatie zijn echter een andere mening toegedaan: ze geven de voorkeur aan Byron, die veel beter te exporteren is. La Fontaine staat in de Franse geest absoluut centraal, maar op de Engelse verbeelding heeft hij weinig indruk gemaakt en hij is ook niet te vinden in onze Engelstalige bloemlezingen uit de wereldliteratuur (daarentegen staat hij al lang veel hoger aangeschreven in Oost-Europa). Manzoni, en vooral zijn meesterwek / promessi sposi, wordt bewonderd in Italië, maar daarbuiten is zijn naam nauwelijks bekend onder comparatisten die geen Italiaans doceren. Zo'n auteur die veilig opgenomen is in de canon van zijn eigen cultuur maar miskend wordt door de internationale canon, stelt een boeiend probleem voor de vergelijkende literatuurstudie. Zou de internationale onverschilligheid - of ten minste de relatieve onverschilligheid misschiet voortkomen uit het feit dat zo'n auteur heel speciaal zijn eigen cultuur uitdrukt? Wie zou er nu Engelser kunnen zijn dan Wordsworth, Franser dan La Fontaine? En Manzoni is praktisch een sleutel van de Italiaanse beschaving. Als deze gedachtengang hout snijdt, dringt een volgende vraag zich op: moeten we als comparatisten onze aandacht alleen maar richten op wat vertrouwd lijkt in het vreemde of op wat meer voedsel geeft aan onze ‘mirage’ van hoe bepaalde uitheemse trekjes horen te | |
[pagina 43]
| |
zijn? Ik geef ter overweging om meer gezag te verlenen aan de onderscheiden nationale canons, met al hun specificiteit en hun eventuele excentrieke eigenaardigheden; meer autorit dan de internationale gemeenschap van de vergelijkende literatuurstudie tot nu bereid was te erkennen. Hoewel een comparatist per definitie een wereldburger is, hoeft hij of zij daarom nog geen ontwortelde wereldburger te zijn. Het onderzoek van wortels is misschien de basis van ons vak, een studierichting die niet alleen interesse zou moeten opbrengen voor het vergenoegd ontdekken van (soms oppervlakkige) overeenkomsten tussen teksten, maar ook voor de onvermijdelijke verschillen - culturele, taalkundige - die we slechts kunnen veronachtzamen met het risico te verzinken in een poel van dilettantisme. Ook al wordt in de paragrafen hierboven een ietwat gebiedende toon aangeslagen, toch hoop ik dat mijn betoog niet als een sermoen of een vermaning gaat klinken. Geleerden houden zich immers best alleen bezig met dingen waarvoor ze warmlopen, en ze hebben geen enkele verplichting om hun tijd te besteden aan onderwerpen waarvoor ze geen enthousiasme kunnen opbrengen. Maar ik geloof dat geleerden interessanter werk zullen leveren, wat ook hun onderwerp moge zijn, als ze het benaderen met een verruimd bewustzijn, met een literaire cultuur die beter op de hoogte is van de nationale canons en tevens beter op de hoogte van de kleinere literaturen. De internationale canon, zowel de onevenwichtige waarmee we voorlopig werken als de uitgebreide canon waarvoor ik onrealistisch een lans breek, heeft belang voor drie afzonderlijke maar met elkaar verbonden domeinen van ons beroepsleven: onderzoek, onderwijs en algemeen cultureel bewustzijn. Met een verruimde horizon zal men waarschijnlijk nieuwe onderzoeksproblemen ontdekken evenals nieuwe teksten voor cursussen, maar in ieder geval zal de algemene ontwikkeling en de verfijning van de smaak erop vooruitgaan. Er zijn enkele praktische problemen betreffende het doceren van minder bekende teksten. Vertalingen mogen natuurlijk gerust gebruikt worden tijdens de vier jaren die tot de B.A. leiden, maar deze vertaalde teksten moeten uiteraard beschikbaar zijn in handige uitgaven - en uitgevers willen vooral winst maken, niet onze culturele aspiraties vervullen. Zo is het bijvoorbeeld gemakkelijk om grote hoeveelheden Brecht in Engelse vertaling te vinden, maar Giraudoux is schaars; Camus en Sartre bij de vleet, maar geen Hofmannsthal tenzij in dure gebonden uitgaven. Op het postgraduaatniveau, waar teksten in het origineel bestudeerd worden, is het probleem minder acuut: met wat speelruimte kan men uit het buitenland laten importeren, en de bibliotheken van de betere universiteiten in de Verenigde Staten zijn goed voorzien. Het minste wat men als docent in ieder geval kan doen, is de studenten bewust te maken van het bestaan van belangrijke schrijvers, gecanoniseerd in hun eigen cultuur, die nog altijd niet opgenomen zijn in handboeken zoals de Norton Anthology of Western Masterpieces - een verdienstelijk werk, dat echter de ongebalanceerde canon helpt bestendigen. Dergelijke problemen verzinken in het niet bij de moeilijkheden die men ondervindt bij het uitbreiden van de comparatistische canon tot grote schrijvers uit de kleinere Europese literaturen. (Warnke gebruikt de term ‘smaller’ om de pejoratieve implicaties te vermijden van ‘minor’, nl. ‘minder belangrijk, ondergeschikt, tweederangs’.) De comparatistische canon, zoals die in het Engelstalig gebied geldt, geeft weinig of geen erkenning aan literatuur buiten het Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans, Russisch, en uiteraard ook het Latijn, Oudgrieks en bijbels Hebreeuws. Er is een handvol doorbraakfiguren uit de kleinere literaturen: Ibsen (zoals reeds vermeld), August Strindberg, Knut Hamsun misschien en - voor kortere periodes van internationale erkenning na de toekenning van een Nobelprijs - Nikos Kazantzakis, Pär Lagerkvist, Halldor Laxness, George Seferis, Ivo Andrič, enzovoort. De laatste tijd zijn enkele hedendaagse schrijvers uit Oost-Europa zoals Milan Kundera en Czeslaw Milosz toegankelijk gemaakt in het Engels; tot op zekere hoogte is dit een voorbeeld van canonisatie om ideologische redenen. Maar in het algemeen gesproken zou men de indruk kunnen krijgen dat er geen noemenswaardige toneelstukken zijn in het Nederlands, geen epische literatuur in het Hongaars, geen romans in het Servo-Kroatisch, geen korte verhalen in het Portugees - of wat dan ook uit de kleinere literaturen. Dialectliteratuur stelt in dit verband nog een extra probleem: daar het zo moeilijk is om bijvoorbeeld het Weens van J.N. Nestroy (1801-1862) om te zetten in Hoogduits, heeft de internationale literatuurstudie hem links laten liggen.Ga naar eind(2) Om de hachelijke situatie van de kleinere Westerse literaturen nader | |
[pagina 44]
| |
toe te lichten, zou ik het liefst ingaan op de Nederlandse literatuur, om de goede reden dat ze de enige kleine Westerse literatuur is waarmee ik vrij goed vertrouwd ben. Beschouwingen met dezelfde strekking zouden even goed gehouden kunnen worden aan de hand van de Deense, Zweedse, Hongaarse, Roemeense en vele andere literaturen. Het geval van de Nederlandse literatuur is echter bijzonder geschikt wegens haar lange geschiedenis, de buitengewone rijkdom van sommige literaire periodes, en de schandalige nalatigheid waarmee ze verwaarloosd is door haar volkrijker buren - niet alleen de Engelstalige wereld, maar ook de Franstalige en bovenal de Duitstalige. Om te beginnen: de eerste Nederlandse dichter is de Vlaming Hendric van Veldeke, die zijn bekende werken tussen 1170 en 1190 schreef. Het meest recente boek over hem heeft als titel Heinrich von Veldeke, alsof hij een Duitse dichter was, en dit ligt in de lijn van een lange traditie. Dit gezichtspunt is te verdedigen, daar Veldekes belangrijkste oeuvre slechts overgeleverd is in Hoogduitse omzettingen van het Nederlands origineel. Minder begrijpelijk is het feit dat Guido Gezelle ingelijfd wordt in een bloemlezing Deutsche Geistliche Dichtung aus Tausend Jahren (ed. Friedhelm Kemp, München: Kösel Verlag 1958, p. 436-440). In kleine letters wordt de naam vermeld van de vertaler die Gezelle in het Duits omgezet heeft, maar die lettertjes zijn wel héél klein. Nog minder begrijpelijk is het ambitieuze handboek Modernism, geredigeerd door Malcolm Bradbury en James Mcfarland (Penguin), waarin naast de grote Westerse literaturen ook tal van kleinere literaturen aan bod komen. In dit breed opgezette werk wordt geen aandacht besteed aan de modernistische literatuur van Nederland en Vlaanderen - behalve dan een vluchtige vermelding van het tijdschrift Van Nu en Straks, dat dan nog verkeerd gesitueerd wordt als een Hollandse in plaats van een Vlaamse onderneming. Niets over Paul Van Ostaijens avant-garde literatuur; over de expressionistische poëzie van Marsman; over Simon Vestdijk, de buitengewoon vruchtbare romancier, dichter en essayist wiens verhalend oeuvre door sommige kenners even hoog geschat wordt als dat van Proust, Joyce en Thomas Mann; niets over Gerrit Achterberg, wiens gedichtencycli evengoed zijn als de beste modernistische poëzie in de grotere talen. De verwaarlozing van de Nederlandse literatuur in het internationale literaire wereldje strekt zich zelfs uit tot de wijdverspreide en ontstellende onwetendheid omtrent de taal waarin ze uitgedrukt wordt, zelfs bij hen die beter zouden moeten weten. Men kan in literaire kringen nog altijd horen dat er geen Nederlandse taal is, dat het een ‘dialect’ van het Duits is - hoewel een Duitstalige die geen Nederlands heeft gestudeerd niet in staat is om het te verstaan, noch als geschreven noch als gesproken taal. Anderen bestempelen het Nederlands als een verbastering van het Duits, een opinie die niet eens tegen minimaal historisch onderzoek bestand is. Aan de andere kant zijn sommige anderszins gecultiveerde literatuurkenners de vreemde mening toegedaan dat Nederlands en Vlaams verschillende talen zijn. Zoals vaak het geval is, gaan onwetendheid en zelfverzekerdheid dan hand in hand. Een paar jaar geleden verzekerde de weduwe van een eminente Amerikaanse dichter me ten stelligste dat er helemaal geen poëzie in het Nederlands bestond. Deze lege plaats in het literaire bewustzijn, nog verergerd door het gebrek aan vertalingen (althans in het Engels), onthoudt de niet-Nederlandse lezer vele interessante ervaringen en ontneemt de niet-Nederlandse comparatist een kans op nuttige historische inzichten. Onder de belangrijkste auteurs in het Nederlands zijn er minstens acht van wereldformaat, of ten minste van Westers formaat. De grootste figuur uit de Nederlandse literatuur, Joost van ven Vondel, schreef poëzie, satires, epische literatuur en vooral drama's die hem op het niveau plaatsen van de allergrootsten uit de barokperiode zoals Milton en Corneille. Eduard Douwes Dekker leverde met Max Havelaar (1860) een uitzonderlijk imponerende satirische roman die de wantoestanden van het kolonialisme gebruikt als een stok om rake klapen uit te delen aan burgerlijke schijnheiligheid, conformisme en materialisme. Louis Couperus schreef in het begin van onze eeuw romans die hun grote allure behouden hebben. Vestdijk en Achterberg heb ik al vermeld. Wat de Vlamingen betreft, verdienen Guido Gezelle en Stijn Streuvels meer erkenning, evenals de veelzijdige Hugo Claus, die naar mijn smaak tegenwoordig al zijn tijdgenoten in de schaduw stelt. Men zou nog andere schrijvers kunnen opnoemen als valabele kandidaten voor de Westerse canon: de 13e eeuwse mystieke dichteres Hadewych; Vondels 17e eeuwse tijdgenoten P.C. Hooft, G.A. Bredero, Constantijn Huygens en Jan Luyken; | |
[pagina 45]
| |
de symbolistische dichters J.H. Leopold, P.C. Boutens en Karel van de Woestijne; de reeds vermelde Van Ostaijen; en de naoorlogse romanciers Anna Blaman, W.F. Hermans en Harry Mulisch. Er zijn er nog meer. Zulke schrijvers verdienen meer aandacht, en het is jammer dat er zo weinig materiaal beschikbaar is in vertaling.Ga naar eind(3) Zoals ik al zei, zou een betere kennis van de Nederlandse letteren bovendien kunnen bijdragen tot het afronden van het onvolkomen beeld dat men zich doorgaans vormt van de algemene Europese literatuurgeschiedenis. In de 17e eeuw bijvoorbeeld vervulde de Nederlandse literaire cultuur een belangrijke rol als overbrenger en zelfs als bemiddelaar tussen de literaturen van de Romaanse en de Germaanse wereld: Duitse barokschrijvers leerden veel van hun lessen eerst van Nederlandse meesters. Veel later drukten Nietzsche, Freud en D.H. Lawrence hun bewondering uit voor Multatuli, wiens satirische vitaliteit en extravagante romantische ironie wellicht niet zonder invloed was op hun eigen visie. Er is tot nu toe veel te weinig aandacht besteed aan de vormende bijdrage van de kleinere literaturen tot de substantie van de grotere literaturen, meer bepaald tot de vorming van de grootste schrijvers. Verplaatsen we onze focus van de Nederlandse naar de Scandinavische letteren, dan kunnen we wijzen op de bijzonder intense relatie met deze laatste ontwikkeld door twee giganten van de 20e eeuwse Duitse literatuur, Thomas Mann en Rainer Maria Rilke. Mann, die hulde brengt aan de Scandinavische letteren in een merkwaardige passage van zijn novelle Tonio Kröger, heeft wellicht zijn familie-my-the van de zoon ten prooi aan inner- | |
[pagina 46]
| |
lijke tegenstrijdigheid tussen de overgeërfde trekken van een zuiderse/ artistieke/bohémienachtige moeder en een noordelijke/commerciële/ burgerlijke vader te danken aan zijn lectuur van de Deen Jens Peter Jacobsen (vooral Niels Lyhne) en de Noor Jonas Lie. Het is ook veelbetekenend dat Rilke, die Deens leerde om Jacobsen in het origineel te lezen, de hoofdfiguur van zijn Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge voorstelt als een jonge Deense edelman. Enige kennis van de Deense en Noorse meesterwerken is wenselijk om deze Duitse auteurs te doorgronden. En om met een voorbeeld uit de Engelse literatuur te besluiten: een degelijk onderzoek van Noordse elementen in de poëzie van W.H. Auden moet nog ondernomen worden. Waar ik al de hele tijd op aanstuur is dat de comparatistische canon behoefte heeft zowel aan correctie als aan uitbreiding: enerzijds correctie door meer aandacht te besteden aan auteurs die in hun eigen grote literatuur gecanoniseerd zijn, maar vreemd genoeg over het hoofd gezien worden in de vergelijkende literatuurstudie; anderzijds uitbreiding om de belangrijke figuren van de doorgaans verwaarloosde kleinere literaturen op te nemen. Aan deze desiderata moet nog toegevoegd worden: de noodzakelijke aanvulling van de Westerse vergelijkende canon met de meesterwerken van de niet-Westerse literaire gemeenschappen. En degenen onder ons die een of meer kleinere talen kennen, door geboorterecht of als excentrieke hobby, zouden onze discipline een dienst bewijzen door de aandacht te vestigen - hardnekkig, en zelfs ietwat brutaal - op schrijvers van belang die over het hoofd worden gezien. Om ten slotte hopeloos idealistisch te worden, zou men kunnen suggereren dat de comparatist wiens uitgangspunt een of meer grote Westerse literaturen is, de wenselijkheid zou overwegen om minstens één van de kleinere Westerse talen te leren (of een van de grotere of kleinere niet-Westerse talen) en haar literatuur te bestuderen. Zodoende zou het provincialisme bestreden worden dat zelfs de vergelijkende literatuurstudie bedreigt en zouden we beter een erfdeel leren beheren dat rijker is dan we beseffen. Alleen op deze manier kunnen we een literatuurstudie uitbouwen die waarachtig vergelijkend is en gevolg geven aan de opdracht die Goethe ons zo lang geleden naliet: het bevorderen van een Weltliteratur. |
|