kele inspiratiebronnen aanwijst: gedichten van Gezelle, Hölderlin en Charles d'Orléans, en fragmenten uit een boek over de Middeleeuwse mystica Suster Bertken. In het licht van die beschouwingen krijgt Claus' gedicht els Poundiaanse canto onmiskenbaar heel wat duidelijker gestalte.
In het hoofdstuk over Claus als geëngageerde dichter wordt een overzicht gegeven van de plaatsen in zijn poëzie waar hij zich als een maatschappijbetrokken individu uitspreekt over de hem omringende wereld, van het Korea-gedicht in Tancredo infrasonic tot zijn engagement voor het behoud van de socialistische krant De Morgen. Begrijpelijkerwijze gaat hierbij vooral aandacht uit naar Van horen zeggen, in feite de enige echte bundel actualiteitspoëzie die Claus schreef. Mede daardoor is dit gedeelte, afgezien van zijn documentaire waarde, minder overtuigend. Men kan Claus immers moeilijk een echte politieke dichter noemen; daarvoor is zijn engagement in feite toch te occasioneel, te weinig geprofileerd en consequent, Tenslotte gaat Claes in op de ludieke dichter, ‘het vierde en voorlopig laatste gezicht dat de dichter ons laat zien’ (p. 40). Hier komen aspecten aan dod als klankassociatie (één van de basiskenmerken van de experimentele poëzie), typografische experimenten mte et de versregellengte en in- en uitsprongen, het gebruik van acrosticha en (al dan niet gecamoufleerd) rijm. Ook die dimensie kadert in een absolute vrijheidsdrang, waarbij de dichter weigert om zich maatschappelijk en sociaal, maar evenzeer cultureel en talig te laten inkapselen.
Uit de voorgaande samenvatting blijkt overduidelijk het belang van dit essay, Het is ongetwijfeld de grote verdienste van Paul Claes dat hij, binnen het bestek van amper vijftig bladzijden, de complexe veelzijdigheid van Claus als dichter heeft willen benaderen en doorgronden, zonder zich gemakshalve te beperken tot een globale en simplifiërende karakteristiek. Als zodanig vormt zijn boekje niet enkel voor de gewone lezer een handzame wegwijzer, maar biedt het ook een interessante bijdrage tot de meer wetenschappelijke Claus-studie. Meer speciaal denk ik in dat verband aan de intertextuele opmerkingen naar aanleiding van Het teken van de hamster en aan de her en der verspreide psychoanalytische notities. Van deze laatste onthoud ik vooral het motief van de angst voor het ongewenste kind in het vroege oeuvre van Claus (al vind ik persoonlijk de parafraserende lectuur op p. 17 toch wat té gemakkelijk). Claes' bevindingen krijgen trouwens onverwacht bevestiging in een recente terugblik van Claus op zijn Oostendse periode, die hij - haast terloops, maar daardoor des te opmerkelijker - omschrijft als een ‘tijd van bundels, abortussen, onnozele metaforen, vreugde’ (in een bijdrage aan H. Brems en D. De Geest (red.), Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Poëzie in Vlaanderen 1945-1955. Leuven/ Amersfoort 1988, Acco, p. 195).
Toch blijven er na de lectuur van Claus Quadrifons, ook al door de hoge verwachtingen die een nieuw boek van Paul Claes wekt, nog enige vragen. Ik beperk mij hier tot een paar opmerkingen van meer algemene aard. Een eerste kwestie betreft het uitgangspunt zelf van deze studie, waarin ‘vier gezichten van een dichter’ de revue passeren. Misschien ontstaat door die werkwijze al te zeer de indruk dat daarmee de dichter Claus volledig is omcirkeld; het beeld van de Janus Quadrifrons lijkt die illusie van exhaustiviteit te ondersteunen. In werkelijkheid zijn er echter nog tal van andere gezichten denkbaar; men zou bijvoorbeeld Claus nog kunnen benaderen als tegelijk een religieuze en een antireligieuze dichter, of nog als een vooraanstaande exponent van zowel een romantische als een postmodernistische poëtica. Voor het eerstgenoemde begrippenpaar kan men trouwens terecht bij een voortreffelijk artikel van Paul Claes over ‘Hugo Claus en de religie’ (in het tijdschrift Literatuur), dat eigenlijk in dit boekje helemaal op zijn plaats was. Daarenboven suggereert deze ‘afzonderlijke’ benadering misschien teveel vier gescheiden gezichten, facetten die afwisselend (en mogelijk zelfs chronologisch) zouden voorkomen; op sommige plaatsen zit die gedachte van een chronologische evolutielijn ook in dit essay vervat, ook al wordt een dergelijke schematisering in het voorwoord terecht tegengesproken. In feite gaat het immers om hulpconstructies van lezers en literaire critici, die de complexiteit van Claus' poëtische teksten zoeken te herleiden door er min of meer afgebakende en herkenbare gezichten in te herkennen. Daarom was het misschien aangewezen om, bijvoorbeeld in het korte besluit, de gelijktijdige relevantie van deze vier (en andere) gezichten te demonstreren aan de hand van éénzelfde tekst.
Daarnaast is ook het statuut van het voorliggende essay mij niet geheel duidelijk. Claus Quadrifrons beweegt zich ergens halfweg tussen de vulgariserende benadering, bestemd voor een ruim lezerspubliek, en de vrij esoterische gespecialiseerde Claus-studie. Zo schuwt Claes allerminst de wetenschappelijke terminologie; termen als ‘disseminatie’ en ‘de meto-