| |
| |
| |
[Nummer 4]
Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting
Martien J.G. de Jong
MARTIEN J.G. DE JONG (Steenbergen, 1929). Hoogleraar in de theoretische, vergelijkende en Nederlandse literatuur. Hij publiceerde, behalve enkele dichtbundels, een 15-tal kritische en essayistische werken, onder meer over literaire kritiek, over Willem Bilderdijk, J.H. Leopold en Gerrit Achterberg.
Recente essays: Maurice Gilliams, een essay (1984); Honderd jaar later (1985; over de Tachtigers); De Waarheid (?) omtrent Richard Simmillion (1986; over W.F. Hermans).
In het Nederlandse tijdschrift Maatstaf verscheen in mei 1987 een artikel van Adriaan Venema, dat werd aangekondigd als fragment van een driedelige historische studie, waarin Venema met vooropgestelde ‘eenzijdigheid’ en ‘onverzoenlijkheid’ zal oordelen over de politieke houding van Nederlandse schrijvers tijdens de tweede wereldoorlog. Deze voorpublikatie bleek het begin van een publiciteitscampagne, die in het voorbije winterseizoen door middel van interviews, commentaren en ingezonden stukken werd voortgezet via pers en radio.
In zijn Maatstaf-artikel bespreekt Venema onder meer de houding van de dichter J.W.F. Werumeus Buning tijdens de tweede wereldoorlog en zijn veroordeling tot twee jaar publikatieverbod door een naoorlogse ‘Eereraad’ ter zuivering van het Nederlandse literaire leven. Over dit onderwerp had Martien J.G. de Jong al in 1979 ten gunste van Buning geschreven in zijn bundel De verlossing van Venus en andere essays. Hij doet dit opnieuw, en op een wijze die Venema rechtstreeks bestrijdt, in een essayboek dat binnenkort verschijnt bij Uitgeverij ‘De Prom’ te Baarn, onder de titel De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting.
| |
| |
| |
1.
In het proces Werumeus Buning is er herhaaldelijk sprake van een afspraak die de dichter had gemaakt met zijn collega's Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff, en die erop neerkwam dat hij tijdens de Duitse bezetting geen nieuw literair werk meer zou publiceren. Die afspraak vond pas plaats na Bunings aanmelding bij de Nederlandsche Kultuurkamer (29 april 1942) en het ligt daarom voor de hand de vraag te stellen welk verband er tussen die gegevens bestaat.
De op 25 november 1941 officieel opgerichte Nederlandsche Kultuurkamer was een publiekrechtelijk instituut, dat de beroepsbelangen van de kunstenaars zou moeten behartigen en waarvan het lidmaatschap verplicht was voor alle kunstenaars en journalisten. Dit instituut trad in werking op 22 januari 1942. Het feit dat Werumeus Buning zich had aangeleid bij de Kultuurkamer, gaf hem het recht door te gaan met het publiceren ven literair werk: schrijvers die zich niet hadden aangemeld, bezaten dit recht niet. De afspraak met Roland Holst en Nijhoff kwam er op neer dat Buning er zich toe verbond zijn publikatierecht alleen te gebruiken voor het laten verschijnen van herdrukken en vertalingen. De belofte geen oorspronkelijk literair werk te publiceren betekende dat Buning, evenals zijn niet aangemelde collega's, in feite weigerde mee te werken aan de voortzetting van het literaire leven onder controle van de bezetter.
De organisatie van de Kultuurkamer rechtstreeks geïnspireerd door de Duitse Reichskulturkammer en het lidrriaatschap was niet alleen verboden voor joden, maar ook voor Maleiers, negers en Indiërs; na zijn aanmelding moest men een zogenaamde ‘ariërverklaring’ tekenen. De alle kunsten en ook de pers overkoepelende Kultuurkamer bestond uit verschillende vakgroepen of ‘gilden’, die elk een ‘leider’ hadden. Leider van het Muziekgilde was bijvoorbeeld H. Rijnbergen (na weigering door H. Badings), leider van het filmgilde Jan Teunissen, van het Persgilde Max Blokzijl, enzovoorts. De leider van het Letterengilde was de internationaal befaamde germanist en folklorist Prof. Dr. Jan de Vries. Als zakelijk ‘bestuurder’ trad de dichter en journalist H.M. Klomp op, die als auteur had gepubliceerd onder het pseudoniem Mien Proost. De Kultuurkamer had over het hele land ‘correspondenten’. In hun rapporten konden zij melding maken van beunhazerij en andere onregelmatigheden. Behalve minder bekende figuren als J. van Eekeien en H.J. Maas, behoorden tot hen de dichters Roel Houwink, Gabriël Smit, Bert Voeten en de zeer ijverige nationaal-socialistische spion Chris de Graaff, die vroeger als dichter had meegewerkt aan De gemeenschap.
J.W.F. Werumeus Buning. Foto van omstreeks vijf jaar na de bevrijding.
Hoewel de Kultuurkamer als geheel ongeveer tweeënveertigduizend leden telde, kan worden vastgesteld dat de meeste belangrijke schrijvers hebben geweigerd zich aan te melden voor het Letterengilde. Sommigen kregen van de Duitse autoriteiten een speciale, bedreigende aanmaning en lieten daarop weten dat ze niet meer als letterkundige werkzaam waren. Zo berichtte Antoon Coolen de Kultuurkamer op 17 juli 1942 dat hij van beroep was veranderd en daarom meende ‘niet gerechtigd noch verplicht te zijn tot het lidmaatschap van de Nederlandsche Cultuurkamer’. J.C. Bloem schreef op 16 juli 1942 rechtstreeks naar het Duitse Rijkscommissariaat, metde handigheid van een jurist:
In antwoord op Uw brief van 13 dezer, D.P. 600/B1. 1/14/2 diene het volgende:
Ik kan in de verordening van den Rijkscommissaris no 47 geen artikel vinden, waarbij daaraan terugwerkende kracht wordt verleend. Mocht U nochtans van mening zijn, mij op grond van mijn vroegere letterkundige werkzaamheden en het feit, dat er nog boeken van mij in den handel zijn (iets, dat uitteraard niet van mij afhankelijk is) als lid van de Nederlandsche Kultuurkamer te moeten doen inschrijven, dan zal ik mij hiertegen niet verzetten.
| |
| |
Het Rijkscommissariaat (i.c. Dr. J. Bergfeld) stuurde Bloems schrijven door naar de Kultuurkamer met het volgende commentaar:
Anbei übersende ich ein Schreiben des Schriftstellers J.C. Bloem, das Sie bitte als Meldung zur Kammer betrachten wollen, obwohl das Schreiben nicht an Sie gerichtet ist. In der ganzen Angelegenheit der Schrifsteller bitte ich, nichts ohne Rücksprache mit mir zu unternehmen. Sorgen Sie auch dafür, dass vorlaüfig die Fragebogen an diese Herren nicht verschickt werden.
Ook Mr. F. Bordewijk liet de Nederlandsche Kultuurkamer (op 17 juli 1942) weten dat hij niet meer als auteur werkzaam was en als hoofdberoep ‘de advocatuur’ beoefende. Hij voegde daaraan toe dat het hem duidelijk was dat ‘ingeval [hij] opnieuw tot publiek maken van letterkundig werk zoude overgaan [hij] vooraf om toetreding tot de Kultuurkamer zoude hebben te verzoeken’.
Bekend is het geval A. Roland Holst, die zijn gedwongen aanmelding zodanig formuleerde, dat er onmiddellijk een arrestatiebevel tegen hem werd uitgevaardigd. Hij maakte er de bezetter op attent dat hij het als Westeuropeaan en Hollander nogal moeilijk had met de combinatie van cultuurbeleid en politiemaatregelen. Aan de Kultuurkamer schreef hij:
Tot het laatst toe ben ik op het standpunt gebleven, onder geen beding mij uit eigen wil voor de Nederlandse Kultuurkamer te melden. Thans blijkt mij uit een missive van dr. Bergfeld dat ik niet met een Nederlandse cultuurmaatregel te maken heb, doch met een Duitse politiemaatregel. Waar ik mij naar de politiemaatregelen der bezettende macht schik, ga ik er dus bij deze toe over, mij voor een Kultuurkamer te melden die haar vorming door dergelijke maatregelen laat waarborgen.
Naar men mij verzekert, is het aan de leiding dezer Kultuurkamer, te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd.
Het moet mij van het hart, u te verzekeren, dat uw afkeuring door mij op hoge prijs zal worden gesteld.
Behalve een afschrift van deze brief kreeg Dr. J. Bergfeld, als hoofd van de Abteilung Kultur van het Duitse Generalkommissariat, nog te lezen:
Weder au den Verordnungen dieser Kulturkammer, noch aus Ihrem ersten Schreiben wurde mir deutlich, dass die sich vollziehende Veränderung von ‘Cultuur’ in ‘Kultur’ sich auf dem Wege von Polizeimassnahmen durchsetzen würde.
Als Westeuropäer fällt es einem Holländer nicht leicht, sich von diesen, seiner Art fremden Auffassungen einem Begriff zu bilden.
Afschriften van het provocerend schrijven van Roland Holst deden al gauw de ronde onder kunstenaars en waren - blijkens een rapport van de Kultuurkamercorrespondent Chris de Graaff - bijvoorbeeld in het bezit van Ed. Hoornik, die volgens De Graaff ‘door intrigerende anti's’ en ‘intimidatie’ zou zijn ‘overgehaald’ om zijn medewerking als journalist en criticus aan ‘het nationaal-socialistisch gezinde Handelsblad op te zeggen.
Om werkzaam te kunnen zijn als journalist moest men sinds 1941 lid zijn van het Verbond van Nederlandsche Journalisten, dat bij het in werking treden van de Kultuurkamer in 1942 werd opgenomen in het Persgilde en waarvan toen ongeveer negentig procent van de Nederlandse journalisten lid was. Hoornik bedankte voor het Verbond (en bijgevolg ook voor zijn betrekking bij het Handelsblad) op 28 september 1942. Tevoren, op 8 december 1941, had hij zijn uitgever A.M. Stols al laten weten dat hij niet langer bereid was zijn naam te verbinden aan een literaire uitgavenreeks. Hij schreef:
Na ampele overwegingen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het beter is, dat mijn naam niet aan deze Apollo-reeks wordt verbonden. Ik heb nu de kans overal buiten te blijven, ook in de toekomst. Ik ben lid moeten worden van het Journalisten Verbond om vrouw en kinderen (en mezelf!) in het leven te houden; tot andere concessies ben ik niet bereid. Ik wil geen enkel risico lopen en doe hiermede ook afstand van het redacteurschap van Helikon, of hoe deze reeks in de toekomst ook moge heten...
Omdat Werumeus Buning ook na 1942 lid bleef van het Verbond van Nederlandsche Journalisten, kon hij zijn al sinds 1916 vervulde betrekking bij De telegraaf handhaven en bovendien verhinderen dat het tijdschrift De gids overging in nationaal-socialistische handen, door zelf officieel georganiseerd en verantwoordelijk ‘hoofdredacteur’ te worden. In zijn proefschrift over De geschiedenis van De Bezige
| |
| |
Bij (1972) schrijft Richter Roegholt op pagina 15 dat De gids tijdens de bezetting kon blijven verschijnen ‘onder het van hogerhand opgelegde hoofdredacteurschap van J.W.F. Werumeus Buning’. Dat lijkt mij een verkeerde voorstelling van zaken. Zoals blijkt uit de hierbij afgedrukte documenten, heeft het Departement van Volksvoorlezing en Kunsten de Gidsredactie verzocht zélf een hoofdredacteur aan te stellen die aan de gestelde voorwaarden voldeed. Na gezamenlijk overleg heeft Werumeus Buning toen besloten deze taak pro forma te aanvaarden. Dat gebeurde nog vóór hij zich had aangemeld bij het Letterengilde van de Nederlandsche Kultuurkamer.
Brief van Werumeus Buning aan het Verbond van Nederlandsche Jounalisten (ontvangen op 26 februari 1942). Uit dit schrijven blijkt dat Buning zich op verzoek van zijn mederedacteuren beschikbaar heeft gesteld als verantwoordelijk hoofdredacteur van De gids. Dit gebeurde op last van het door de bezetter gecontroleerde Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, bij het in werking treden van de Kultuurkamer en nog véoéor Buning zich bij het Letterengilde van dit publiekrechtelijk instituut had aangemeld.
Andere bekende auteurs die hun aanmeldingsformulier voor het Letterengilde hebben ingezonden waren bodewijk van Deyssel, C. Buddingh', P.C. Boutens, Geerten Gossaert, A.M. de Jong, J. van Oudshoorn, Jan Gerard Toonder en Simon Vestdijk. Die aanmelding betekende voor deze auteurs nog geenszins dat zij het eens waren met de nationaal-socialistische ideeën van de Kultuurkamer of bereid waren daadwerkelijk met de vijand samen te werken. Bijvoorbeeld. De socialist A.M. de Jong behoorde al in het begin van de jaren dertig tot de felste bestrijders van de nazi's. Anderhalf jaar voor de bezetting van Nederland publiceerde hij de brochure De dans ap de vulkaan (1939), waarin hij de democratische landen als het ware opriep tot een preventieve oorlog tegen Hitler. De Duitse Sicherheitsdienst vergat hem niet: in 1943 werd hij door handlangers van de bezetters vermoord in opdracht van de later bekend geworden Bredase gevangene Willy Lages. Aangaande Lodewijk van Deyssel weet Harry Prick in
| |
| |
zijn ‘Nawoord’ bij de door Jan J. van Herpen bezorgde briefwisseling van P.H. Ritter en Willem en Jeanne Kloos (1986) mee te delen, dat zijn aanmelding alleen maar een middel was om zijn dochter vrij te krijgen uit Duitse gevangenschap. In het Anton van Duinkerken-archief vond ik een op 4 juni 1945 gedateerde brief van Van Deyssel, waaruit blijkt dat hij ‘als oudst levende letterkundige’ van mening was dat het zijn taak was ‘de Koningin welkom te heeten in het vaderland’. Hij zond daartoe een stuk proza naar het dagblad De tijd. Merkwaardig is het geval van de later als neorealistische dichter populair geworden Cees Buddingh'. Hij meldde zich bij de Kultuurkamer op aanraden van Nes Tergast, die na de oorlog secretaris werd van de Eereraad die Werumeus Buning zou veroordelen: juist omdat hij zich had aangemeld.
A.M. de Jong. Getekend portret door George van Raemdonck, in het bezit van de schrijver van dit artikel. De Antwerpse tekenaar en schilder George van Raemdonck (1888-1966) was medewerker aan het fel anti-fascistische weekblad De notenkraker, dat vanaf omstreeks 1920 tot zijn opheffing in 1936 werd geredigeerd door A.M. de Jong.
Blijkens zijn verklaring voor de Eereraad voor Letterkunde beschouwde Werumeus Buning zelf zijn aanmelding als een fout, waarvoor geen verontschuldiging mogelijk was: ‘Ik vergeef dit mij zelf niet en ik zal dit mij zelf niet vergeven’. Ter verklaring en niet ter verontschuldiging, wees hij er tijdens zijn proces op dat de aanmelding plaatsvond in een periode van ‘morele depressie en physieke inzinking’. Buning was diabetespatiënt en brak op 18 januari 1942 zijn linkerbeen. De breuk wilde niet genezen en men vreesde dat het been zou moeten worden afgezet. Na een jaar ziekte en een tweede operatie die weer werd gevolgd door een nieuw verblijf in het ziekenhuis (januari en april 1943) duurde het nog zes maanden voor de dichter weer zonder beugel kon lopen.
Terwijl Buning ervan overtuigd was dat hij met zijn wankele gezondheidstoestand onmogelijk kon onderduiken, werd hij in de eerste maanden van 1942 herhaaldelijk gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat hij gearresteerd zou worden. Een mogelijkheid waarin hij geloofde en waarvoor hij vreesde. Niet alleen op grond van zijn vooroorlogse activiteiten als informant-koerier van de Nederlandse Generale Staf en als auteur van zijn anti-Duitse geschrift Vae victis, maar ook vanwege zijn belangrijke aandeel in de organisatie van het literatorenverzet, waarvan de amateuristische aanpak en het gebrek aan geheimhouding hem hadden ontmoedigd en bevreesd.
Belangrijk was voor hem ook het behoud van zijn economische onafhankelijkheid: hij meende zijn positie als journalist bij het dagblad De telegraaf - waar hij al een kwarteeuw werkte - te kunnen veilig stellen door lid te worden van de Kultuurkamer. Buning leefde gescheiden van zijn vrouw en kind voor wie hij alimentatie betaalde, en ook zijn ziekte was een kostbare aangelegenheid. In een manuscript betreffende zijn verdediging voor de ereraad schrijft Buning tot tweemaal toe dat hij ‘nooit ofte nimmer’ geldelijke hulp heeft aangenomen en dat hij, indien hij financieel onafhankelijk zou zijn geweest, zich ‘zeer zeker’ niet zou hebben aangemeld voor de Kultuurkamer.
Hoe zeer de slechte financier die Buning ongetwijfeld was, tegelijkertijd laboreerde aan financiële trots, blijkt uit een ontroerende dankbrief aan Adriaan Roland Holst van 13 maart 1958: dat is enkele maanden voor hij als zaalpatiënt overleed in het Amsterdamse Wilhelminagasthuis. Buning kan niet nalaten op te merken dat de hulp van zijn vriend hem eigenlijk tegenstaat en dat de financiële moeilijkheden niet aan hemzelf te wijten zijn maar aan bedrog in erfeniskwesties en belastingcomplicaties. Ik citeer tenslotte uit het proces verbaal van zijn zaak in beroep voor Centrale Eereraad op 26 november 1946.
De organisatie van het literaire verzet beviel mij niet; alles hetgeen werd besproken werd terstond naar buiten gekletst; dit is een van de redenen geweest, dat ik mij tenslotte heb aangemeld voor de Kultuurkamer; een andera reden was, dat er geen steunfonds was; daarbij kwam nog, dat ik van bevriende zijde herhaaldelijk ge- | |
| |
waarschuwd was, dat ik op een lijst van de Duitschers stond. Voorts merk ik op, dat ik in Januari 1942 mijn been gebroken had; door dit alles, ik ben bovendien diabetespatiënt, leed ik destijds aan een sterke moreele depressie. Bovendien ben ik niet gefortuneerd, ik moet leven van werk, en rustten er destijds zware financiële verplichtingen op mij, onder meer een alimentatieplicht aan mijn gewezen echtgenoote...
Het lijkt me niet zo moeilijk te begrijpen wat het voor een mens kan betekenen als zijn familiale en maatschappelijke zekerheden wegvallen, zijn gewondheid hem in de steek laat, en zijn vrijheid wordt bedreigd door een arrestatie onder verantwoordelijkheid van nazi-misdadigers. Men hoeft alleen maar Bunings eigen reportage Vae Victis en bijvoorbeeld een aandacht als A.M. de Jongs De dans op de vulkaan te lezen, om te beseffen dat Werumeus Buning en andere Nederlandse literatoren heel goed konden weten op welke manier de Duitse machthebbers met hun tegenstanders plachten om te gaan.
Menno ter Braak wist dat ook en hij pleegde zelfmoord, evenals trouwens een paar honderd andere Nedelanders. Zijn vriend Du Perron verhandde, in samenwerking met Adriaan Roland Holst, de brieven van zijn vrienden. En Simon Vestdijk begroef zijn roman Else Böhler, Duits dienstmeisje in zijn eigen tuintje, zonder daarbij te bedenken dat het boek overal te koop of te leen bleef. Vestdijk was sinds de komst van de Duitsers bezeten door een panische angst. En leidde niet alleen tot een voorstel aan zijn huisgenote om gezamenlijk zelfmoord te plegen in 1940 en zijn
| |
| |
bereidheid toe te treden tot de Kultuurkamer in 1943. Als gijzelaar in Sint-Michielsgestel schreef Vestdijk een verzoekschrift aan zijn kampcommandant waarin hij zichzelf aanprees als een Duitsgezinde en vooral anti-Engelse auteur, die veel dankte en ook veel kon bijdragen aan de Duitse cultuur en wiens in het Duits vertaalde werken eenstemmig in de Duitse pers waren geprezen. Ze werden volgens Vestdijk zonder twijfel ook door vele dappere Duitse soldaten met genoegen gelezen. Ik citeer:
Die schon veröffentlichen Romane, Das fünfte Siegel und Die Fahrt nach Jamaica sind von der deutschen Presse einstimmig gelobt worden und in mehreren Zehntausenden Exemplaren von deutschen Lesern und ohne Zweifel auch von Deutschen Soldaten gekauft worden.
[...] Wer als deutschfeindlich betrachtet werden will veröffentlicht seine Romane nicht in Deutschland. Schon alles was er als Schriftsteller der deutschen Kultur verdankt würde ihm eine solche Bezeichnung verbieten.
[...] Er bittet also um Entlassung, damit er im Stande gesetzt wird eine für die deutschen Leser wertvolle Arbeit in Angriff nehmen zu können. Er ist in aller Bescheidenheit der Meinung zugetan, dass es im Interesse der deutschen Kultur ist, dass er auf kürzester Frist entlassen wird.
Als zijn kampcommandant Vestdijks verzoek inwilligt, is de schrijver ook bereid zich aan te melden voor de Kultuurkamer:
Er ist aber bereit sich inerhalb einer Woche nach seiner Entlassung für die Kulturkammer zu melden, und dies wenn erwünscht ehrenwortlich zu verbürgen. Er bittet aber um Geheimhaltung wáhrend der Zeit dass er sich noch im Lager aufhält, damit er nicht mit Fragen und Auseinandersetzungen die niemand nützen könnten, belästigt wird.
Lodewijk van Deyssel. Portret in de bundel Proza. Een bloemlezing uit het werk, die tijdens de bezetting verscheen bij de collaborerende uitgeverij Oceanus, onder directie van R.J. Goddard, later uitgever van J. van Oudshoorns novelle De fantast (1948).
Over dit verzoekschrift van Vestdijk zijn verschillende meningen uitgesproken. Men kan ze terugvinden in de Vestdijkkroniek van 1985 en 1987, en in het tijdschrift Het oog in 't zeil van 1986. Verwant met ideeën van Nietzsche lijkt me de mening van de Vestdijkiaan F.L. Abell, die een onderscheid maakt tussen een moraal ‘voor de gewone man’ en een moraal voor de kunstenaar: de eerstgenoemde soort zou niet gelden voor Vestdijk. G.H. Wynia heeft moeite met dit door Abell gemaakte onderscheid en brengt termen als ‘karakterloosheid’ en ‘opportunisme’ in het geding. Tenslotte meent Anne Wadman dat Vestdijks uitlating aangaande zijn kritiek op Engeland toch eigenlijk politiek, maar vooral moreel... te ver gaat en, ‘voorzichtig uitgedrukt’, niet getuigt van ‘goede smaak’.
In zijn literaire Memoranda citeert Pierre H. Dubois een brief die Simon Vestdijk schreef als antwoord op een vraag betreffende het al dan niet toetreden tot het Letterengilde. Ik vind dit schrijven verhelderend: niet alleen voor de situatie van Vestdijk zelf, maar ook voor die van vele andere Nederlanders die fatsoenlijk wilden blijven zonder nu direct de roeping te voelen of de kwaliteiten te hebben om held te zijn. Vestdijk antwoordde op 11 februari 1942:
De gilden vormen een onaangenaam en inderdaad nogal onoverzichtelijk onderwerp. Voor mijzelf heb ik tot de volgende gedragslijn besloten: ik ga er alleen ‘in’, 1e wanneer menschen als Nijhoff. Holst, Buning, Donkersloot. Van der Woude en nog zoo enkelen dit doen (de kans daarop is voorloopig nihil); 2e wanneer ik persoonlijk aan pressie van zeer bijzonderen aard zou worden blootgesteld, zooals daar zijn: slaan, gevangenschap, werkeloosheid zonder voldoende ‘steun’* (* d.w.z. zonder dat de betreffende beloften van ondersteuning na- | |
| |
gekomen worden). D.w.z. wanneer ik ‘erin’ zou gaan, moet mijn geval geheel duidelijk zijn, zoodat ik geen kans loop door het nageslacht, of reeds eerder, gesteenigd te worden. Het heele probleem, practisch gesproken, - theoretisch zijn we natuurlijk allemaal ‘tegen’, - is er een van ‘between the devil and the deep sea’. Het Nederlandsche volk verwacht van ons dat we het niet doen. Doen we het wel, dan zullen we daar t.z.t. de gevolgen van ondervinden en daar voel ik bijzonder weinig voor. Men kan ook een meer heroïsche houding aannemen en zich voornemen er onder geen beding in te gaan; maar daar men van te voren niet weet in welke afgrijselijke situaties men dan komt vind ik dit gevaarlijk. Men moet nooit meer beloven dan men houden kan. Voorzover ik weet is deze houding ook die van de bovengenoemden; en ook u kan ik daartoe adviseren. Simpele solidariteit is het meest aan te bevelen. Voor ons is het probleem trouwens het eenvoudigst; voor de journalisten onder de literatoren zooals Buning, Engelman en Hoornik weer iets minder eenvoudig.
Tegen het verzoek van Vestdijk in, heeft Pierre Dubois deze brief verstopt bewaard. Daarom weten wij nu hoe Vestdijk in februari 1942 bijvoorbeeld over Werumeus Buning dacht. Helaas hebben veel overwegingen en beslissingen uit de bezettingsjaren geen enkel geschreven spoor achtergelaten. Het lijkt me daarom uitermate riskant zich bij het beoordelen van gebeurtenissen uit die tijd uitsluitend te baseren op geschreven bronnen. Er werd
| |
| |
veel gefluisterd en weinig geschreven. En van het weinige dat er officieel werd geschreven, was er weer veel versluierd en waarschijnlijk nog meer gelogen of minstens onoprecht. Het heeft geen zin te discussiëren of de held uit te hangen als je tegenstander een fanaticus en een misdadiger is, die bovendien naar willekeur kan beschikken over jouw lijden en leven. We kennen allemaal het geweldloos verzet van Mahatma Gandhi en Martin Luther King. Maar ze hebben alleen maar iets kunnen aantonen of bereiken, omdat ze machthebbers tegenover zich vonden met enig besef van fatsoen en enige eerbied voor elementaire mensenrechten. Onder een regime als dat van de nazi's zouden Gandhi of King binnen een paar weken geluidloos zijn verdwenen in ‘Nacht und Nebel’; nu hebben ze mogen wachten tot er uit het publiek een sluipmoordenaar opdook. Wie tegenover een werkelijk onmenselijke tegenstander en onderdrukker de kans ziet Jan Klaassen te spelen heeft het voordeel dat hij overleeft en het plezier dat hij zijn vijand belazert, waar hij zelf bij staat. Misschien heeft Jean-Paul Sartre wel zo'n soort plezier gehad toen in 1943 en 1944 zijn eerste toneelstukken werden opgevoerd met toestemming van de Nazi-censuur en in tegenwoordigheid van applaudisserende Duitse officieren en collaborerende critici. Een plezier dat mij - tussen haakjes - liever is dan de triomfantelijke bravoure van zijn retrospectieve uitspraken over ‘engagement’, waarmee Sartre zich na de oorlog opwierp als kampioen van de Franse zuivering.
| |
2.
Het is duidelijk, dat de aanmelding bij de Kultuurkamer van de populaire dichter Werumeus Buning een teleurstelling moet zijn geweest voor zijn collega's die dat niet hadden gedaan, en met name voor de schrijvers die hadden deelgenomen aan de eerste verzetsvergaderingen, die nota bene plaatsvonden bij Buning thuis. Maar het lijkt even goed duidelijk dat de naoorlogse zuivering nooit kan zijn bedoeld om een dergelijke collegiale teleurstelling om te zetten in een niet bijster collegiaal vonnis met strafrechterlijke gevolgen.
Hoe streng het vonnis tegen Werumeus Buning is uitgevallen, kan onder meer blijken uit een vergelijking van zijn zaak met die van J.K. Feijlbrief, die publiceerde onder de naam J. van Oudshoorn. Hij was niet alleen lid van de Kultuurkamer, maar werkte bovendien mee aan het genazificeerde tijdschrift De nieuwe Gids. Ook trad FeijIbrief op als lector voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In die laatste functie moest hij, op grond van hem verstrekte nazistische richtlijnen, beoordelen of ingezonden manuscripten in aanmerking kwamen om tijdens de Duitse bezetting te worden gepubliceerd. Dat lijkt me een duidelijk voorbeeld van actieve collaboratie. Even duidelijk bijvoorbeeld als het correspondentschap van de Kultuurkamer van auteurs als Gabriël Smit en Bert Voeten, die na de oorlog voor de Eereraad moesten verschijnen om daar ... een berisping onder vier ogen aan te horen. Van Oudshoorn werd door de Eereraad voor nauwelijks één jaar uitgesloten. Aan zijn recht tot publiceren sinds 5 november 1946 dankt de Nederlandse literatuur de novelle De fantast, een ongeloofwaardig verhaal. Een publikatie die in 1948 verscheen bij de uitgeverij ‘Boek en Periodiek’ van de tijdens de oorlog ‘foute’ uitgever R.J. Goddard. Voor F. Bordewijk - de vroegere voorzitter van de Eereraad - werd deze publikatie aanleiding tot een jubelende recensie in het Utrechts nieuwsblad van 1 oktober 1949. Bordewijk schreef zijn stuk met de uitdrukkelijke bedoeling: ‘een jarenlange miskenning ongedaan te maken’; men kan het herlezen in de door Dirk Kroon bezorgde uitgave van Bordewijks Kritisch proza (1982).
In zijn bewonderenswaardige dissertatie Van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaarschrijver J.K Feijlbrief (1982) schrijft Wam de Moor over de ‘tragikomische werking’ van het door secretaris Nes Tergast opgestelde verslag van het verhoor van Van Oudshoorn door de ereraad op 14 februari 1946. Ik citeer een fragment:
Feijlbrief: Is het juist dat in het algemeen alle auteurs die gedurende de bezetting hebben gepubliceerd, zijn uitgesloten tot 1 mei 1946?
Voorzitter (= F. Bordewijk): Neen, alleen zij die onder bescherming en met goedkeuring van de Kultuurkamer hebben gepubliceerd.
F.: En wat zegt u dan wel van de Heeren Boutens en Van Deyssel, die ook gepubliceerd hebben onder bescherming van de KK?
V.: Dat betreuren wij ten zeerste.
F.: Ja, maar dat is toch een zeer willekeurige norm, die in vele gevallen geen basis is voor de beoordeling van het patriottisme.
V.: Deze beoordeling moet U aan ons overlaten en daarovef kunnen wij niet in debat treden.
F.: Ik bijvoorbeeld leefde op een klein pensioen en naar mijn meening moet de Raad wel degelijk
| |
| |
rekening houden met de omstandigheden waaronder men tot de KK toegetreden is [...]
V.: Ik zal gaarne een positief antwoord hebben op de vraag of U zich voor de KK gemeld hebt.
F.: Ja, ik heb de betreffende formulieren ingevuld; ikwenschte dit als Van Oudshoorn te doen, wat helaas niet ging omdat men voor Van Oudshoorn natuurlijk moeilijk het ariërformulier kon gaan invullen.
V.: Ik moet wel onder Uw aandacht brengen, dat de Raad uiteraard geen rekening kan houden met Uw tweede verzoek, namelijk het scheiden en gescheiden houden van de Heeren Feijlbrief on Van Oudshoorn.
F.: Dat spijt me zeer. Naar mijn meening behoeft er geen kwaad te steken in een aanmelding bij de KK en ik sta in deze dus diametraal tegenover het standpunt van den Raad. Het hangt er maar vanaf hoe overigens je gedachten en gedragingen zijn.
Het verhoor van Van Oudshoorn werpt een verhelderend licht op het geblunder van Eereraad tegenover Werumeus Buning. Ten eerste kan men zich natuurlijk afvragen op welk wetsartikel Welke norm het strafbaar stellen van de door de bezetter verplichte aanmelding bij de Kultuurkamer zou kunnen berusten. Ten tweede kan men constateren dat de Eereraad sinds het verhoor van Buning een totaal ander standpunt was gaan innemen ten aanvan de verhouding ‘dichter’-‘burger’. Tegenover Buning wenste de Read onderscheid te maken tussen zijn houding als ‘vaderlander’ en zijn houding als ‘letterkundige’. Toen de letterkundige Van Oudshoorn, alias de
| |
| |
burger Feijlbrief, dat zelfde onderscheid wilde hanteren, bleek de Raad intussen bekeerd tot het standpunt van Werumeus Buning. In Bunings eigen (onuitgegeven) ‘Verslag zitting Eereraad’ kan men lezen:
Ik heb toen op mijn beurt gevraagd of men meende dat iemand die totaal niets gedaan had, behalve dat hij geweigerd had tot de K(ultuur)kamer toe te treden, die zich verder had laten onderhouden met steun, en nooit een hand had uitgestoken voor het verzet, een beter vaderlander was geweest dan ik? Na eenige aarzeling antwoordde men dat men mij als een zeer goed vaderlander beschouwde, doch dat ik als letterkundige gefaald had. Ik merkte op dat ik het onderscheid niet kon begrijpen; waarna men zeer vriendelijk afscheid van mij nam.
| |
3.
Wie zich bezig houdt met historisch onderzoek aangaande gebeurtenissen tijdens en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, krijgt soms te maken met moeilijk hanteerbare getuigenissen en paradoxale gegevens. Van Oudshoorn verrichtte zijn censurerende lectorenarbeid onder directie van Dr. J. van Ham, voormalig medewerker van het protestantse literaire tijdschrift Opwaartsche wegen en tijdens de Duitse bezetting gepromoveerd tot hoofd van de afdeling Boekwezen van het Nederlandse Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In die kwaliteit heeft hij onder meer op zijn actief dat hij zijn Duitse superieuren in overweging gaf het tijdschrift De gids ‘unschädlich zu machen’: hij wilde Werumeus Buning en zijn mederedacteuren vervangen door een nieuwe nationaal-socialistische redactie, die bereid zou zijn tot collaboratie met de nazi's. Dit naar aanleiding van een door De gids gepubliceerd hekeldicht van Adriaan Roland Holst en een artikel van H. Burger, waarin Duitse en Joodse immigranten op dezelfde voet werden beschouwd als ‘volksgenoten’.
Op p. 617 van zijn hiervoor vermelde dissertatie over J. van Oudshoorn, maakt Wam de Moor melding van een brief van Dr. J. van Ham, die hem meedeelde dat Prof. Dr. N.A. Donkersloot (de dichter Anthonie Donker), als hoofd van de Kunstzuivering en luitenant-kolonel van het naoorlogse Militair Gezag, ervoor gezorgd had dat Van Ham sinds 1946 weer mocht publiceren. Ik heb daarover inlichtingen ingewonnen bij de Friese auteur Sjoerd Leiker, die (na Tergast) secretaris was van de Eereraad voor Letterkunde en nu nog steeds het archief van de Eereraad beheerd. Sjoerd Leiker berichtte mij dat Van Ham, bij vonnis van 7 augustus 1945 van de Eereraad, een publikatieverbod kreeg van tien jaar, ingaande op 1 augustus 1945. Het leek hem ‘uitgesloten dat prof. dr. N.A. Donkersloot, hoofd van de sectie XIV van het Militair Gezag, J. van Ham in 1946 weer het publicatierecht heeft verleend’. In het archief Perszuivering van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam vond ik dat J. van Ham, bij vonnis van 24 augustus 1948, tot 5 mei 1953 werd uitgesloten van ‘het recht werkzaam te zijn in een journalistieke functie of leidende niet-journalistieke functie in het perswezen’. Het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage berichtte mij dat de na de bevrijding geïnterneerde Van Ham op 24 december 1946 weer in vrijheid werd gesteld.
Voor lezers die menen dat zij de naam Van Ham al eens in een ander verband hebben ontmoet, deel ik tenslotte mee dat hij de auteur is van een monografie over... Harry Mulisch. Ze verscheen in 1969 te Brugge, in de bekende serie ‘Ontmoetingen’.
|
|